U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden. Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 9 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel. |
Sleutjes Spook
De boeiende historie van het Schijndelse spookslot[1][bewerken | brontekst bewerken]
Wie in Schijndel wordt geboren hoort vast en zeker tijdens zijn leven eens het verhaal over het Schijndelse spookslot. Uit de volksmond, de overlevering van vader op zoon, weet men al enkele honderden jaren dat er in d’n Bogaard eens een slotje of kasteeltje gestaan heeft. Over de eeuwenoude historie van dit fraaie optrekje tasten we helaas aardig in het duister. Er zijn maar bitter weinig aanknopingspunten om een goede reconstructie te kunnen maken van hoe het er in werkelijkheid heeft uitgezien. Bouwkundige gegevens zijn er nauwelijks, van de bewoners en eigenaars weten we iets meer en dankzij goede opmetingen kunnen we ook de vermoedelijke locatie geven. Maar wat belangrijker is .. er heeft zich, volgens een overbekende legende, een griezelig verhaal afgespeeld.
De eerste die beseft heeft dat dit gruwelverhaal moest worden vastgelegd, was de prior van de Norbertijnerabdij in Postel, de in de omgeving van dit slotje geboren en getogen Ignatius Theodorus Welvaarts. Hij is de zoon van Jan Welvaarts en Maria Anna Eijmberts. Hij ziet er op 20 juni 1840 het levenslicht en heeft tijdens zijn leven natuurlijk meer dan eens de story over het spookslot van d'n Bogaard horen vertellen. Na hem is het zuster Maria Teresa, de schrijfster van o.a. de geschiedenis van de congregatie van de Zusters van Liefde te Schijndel, die een vernieuwde versie maakt over de legende. En dan hebben we nog de Schijndelse archieven die een tipje van de sluier oplichten over het slotje zelf en de directe omgeving. We willen het in dit beknopte stukje historie niet hebben over de legende zelf, maar eens kijken wat we van het kasteeltje zoal weten. De Slotjesdijk, in 1552 Reinderkensdijk, herinnert aan het vroegere slotje Bogaard. De benaming Reinderken zal afgeleid zijn van het gebied waar hij heen leidde namelijk de uit 1421 bekend staande Reindershoeve richting Baksdijk.
Geschiedenis van het slot.[bewerken | brontekst bewerken]
Als Jan van Berlaer als heer van Helmond in 1314 van de hertog van Brabant het kasteel van Helmond krijgt aangeboden in ruil voor goederen in de zuidelijke Nederlanden in de omgeving van Lier, krijgt hij meer dan de stad alleen. Met de heerlijkheid en stad Helmond krijgt hij namelijk ook het cijnsrecht over Peelland. Dat betekent, dat hij geld mag innen van cijns- of belastingplichtige percelen in het oude kwartier Peelland, een van de vier kwartieren van de Meierij, waartoe ook Schijndel behoord heeft. De andere zijn Oisterwijk, Kempenland en Maasland. Vóór 1314 behoren die genoemde cijnzen aan de hertog van Brabant zelf en worden daarom ook wel hertogelijke cijnzen genoemd. Ook in Schijndel lagen destijds percelen, waarvan men een vorm van grondbelasting moest betalen aan de rentmeester van de heer van Helmond. Vanuit die situatie kunnen we de oudste sporen natrekken met betrekking tot het slotje, omdat die oude cijnsregisters goed bewaard zijn gebleven. Oud-archivaris A.J.L. van Bokhoven heeft die cijnsboeken in zijn tijd goed bestudeerd en situeert de vroegste geschiedenis van slotje Bogaard in een gebied, dat rond 1320 wordt aangeduid met `Verdonck' of Voerdonck'. We zitten dan nog midden in de middeleeuwen. Vermoedelijk is het een naam, die in de volksmond is ontstaan en duidt op een, vanuit het centrum de Kluis gezien, verderaf gelegen donk of verhoging in het landschap, een verre donk. Op die oude zandkoppen gingen de mensen graag wonen. De oude naam `Verdonck' vervaagt door de eeuwen heen en rond 1832 is het hele gebied beter bekend onder de Lang(e) Donk of Langdonk en onder Bogaard. In dezelfde periode zijn ook, het kasteeltje is dan al verdwenen, de namen Slotjesdijk en Slotjeskamp ontstaan, verwijzend naar de adellijke woning, hoe die er ook uitgezien mag hebben. Terugkerend naar de oude gebiedsnaam `Verdonck' zien we dat bewoners ter plaatse die benaming met zich meedragen als familienaam. Zo lezen we in 1372, dat er al een Ghijsbrecht van de Verdonck schepen te Schijndel is. In 1507 staat in de oude cijnsregisters een Ghisbertus de Verdonck aangetekend, die wordt gevolgd door een zekere Arnoldus van Kessel. Als bezitters van het kasteeltje in 1507 noemt men in die oude cijnsboeken Albertus de zoon van Gerardus van den Eynde en Arnoldus, de zoon van Albertus van Kessel.
Vaste grond onder de voeten.
Ruim 45 jaren later krijgen we wat meer grip op de situatie ter plaatse, omdat de bronnen dan wat genuanceerdere informatie geven. Het jaartal 1553 is in dit verband cruciaal. In dat jaar beslaat het slotje met omgeving een oppervlakte van rond de 10 lopensen. In die tijd gaan er ongeveer 6 lopensen in een bunder. Het is in eigendom van Dirk Alarts van Driel, die is gehuwd met Margriet de dochter van Jan van der Hagen. Hun goederen worden op 21 februari 1553 verdeeld onder hun drie kinderen. De oudste, Jan genaamd, sterft al op vrij jonge leeftijd, Aleida huwt een zekere Jan Hendrik Geerlings en tenslotte Marieke of Marijke trouwt met Dirk Aarts van Kessel. Het slotje valt ten deel aan genoemde Dirk van Kessel, die schepen is te Schijndel. Men spreekt in die akte over een huis, hof, schuur, bakhuis of esthuis met aangehorigheden, een stenen huisken, rond omgraven, met de landerijen, die er toe behoren. De term `stenen huisken' slaat dus duidelijk op het slotje, waar een bescheiden grachtje omheen gelegen zal hebben. Buiten dat men jaarlijks zes stuivers cijns moet afdragen aan de heer van Helmond, betalen de eigenaars nog wel meer uit het hele pand. Zo lezen we dat er twee mudden rogge geleverd moeten worden aan een zekere Lambert van den Borne, elf pond Bosch'geld aan het klooster van de Cellebroeders in 's-Hertogenbosch, zeven pond geld aan de gildebroeders van Sint Barbara in de Schijndelse Servatiuskerk, een halve stuiver aan het dorp Schijndel en tenslotte, hoe kan het ook anders, een jaarlijkse gift aan de armen van Schijndel in de vorm van drie vaten rogge. Als er veel archiefmateriaal bewaard was gebleven van ver voor 1553, hadden we misschien nog kunnen achterhalen, hoe en op welk moment die betalingsverplichtingen zijn opgesteld. De Cellebroeders verblijven al in ’s-Hertogenbosch vanaf 1420 en onze gilde-altaren van Sint Barbara en Sint Catharina, worden al in 1450 vermeld in een testament van een zekere Wouter van Beek. Die jaarlijkse bijdragen uit het kasteeltje aan derden kunnen dus in wezen al heel ver teruggaan! Helaas, het oud archief van Schijndel reikt jammergenoeg niet verder dan het jaartal 1530, uitgezonderd enige oudere schepenbrieven, die door archivaris Bondam zijn verzameld en enige, die in het archief van Leuven zijn aangetroffen. Daar zitten echter geen brieven bij betrekking hebbend op het slotje aan d'n Bogaard.
Scheiding en deling in 1606[bewerken | brontekst bewerken]
Bij overlijden van de ouders wordt het goed vermaakt aan de kinderen. Dat gebeurt in 1606. Dirk van Kessel heeft bij Marieke van Driel drie jongens te weten Aart, Dirk en Jan. Ze trouwen alle drie en bij de scheiding en deling zien we naast hen, Marijke de dochter van Willem Geerings, Hadewich de dochter van Gijsbert van den Bogaard en de vrouw van Jan genaamd Heilke, de dochter van Jan Hendrik Otten. Interessant bij deze akte is dat de bebouwde eigendommen, die in bezit komen van Dirk, worden vermeld onder de term ‘slotje of spijckerhuijs', volgens Van Bokhoven. Dat is een merkwaardige combinatie, die maar zelden voorkomt. Het naamkundig element spijker of spiker' betekent in die periode normaliter tiendschuur, korenschuur of voorraadschuur. Er is echter ook een betekenis bekend van buitenhuis of landhuis naast een boerderij, waar mensen van buiten tijdens een bepaalde periode verblijven. Spiker schijnt afgeleid te zijn van het latijnse `spicarium'. Zo had je in Sint Oedenrode vroeger een hoeve `ten Spiker'. Laten we voorlopig maar van een buitenhuis uitgaan met bijgebouwen. In dezelfde akte staat nog een leuk detail. De benaming `Verdonck' is kennelijk nog steeds in zwang. Men heeft het over vier aan elkaar gelegen stukken land groot vijf lopensen, gelegen onder Elschot `ter plaetsen genoemt den Verdonck mette helft vanden Koedijck'. Misschien is de oude Reinderkensdijk identiek aan die Koedijk, waarlangs men de koeien naar de weilanden dreef. In de 17e eeuw is het dus de familie van Kessel die het slotje, ook genoemd `slootje en sleutje' bewoont of er regelmatig verblijft. Uit het huwelijk van Dirk en Hadewich wordt slechts een kind geboren (1585) en het slotje Bogaard komt uiteindelijk aan hem toe. Ze hebben hem bij de doop de roepnaam Dirk meegegeven. Deze Dirk is behoorlijk vermogend en door zijn huwelijk met Jenneken de dochter van Pauwels Wijnand van Resand of Rosand, kan zijn fortuin alleen nog maar groeien. Wat wil immers het geval … de familie Wijnands van Resand bezit in die tijd aan de andere kant van Schijndel het bekende slotje Groenendaal, achter de huidige Nachtegaal. Een rijke familie met maar liefst twee slotjes is echt wel een uitzondering! Zijn huwelijk blijft kinderloos. Dirk is meermaals lid van het Schijndelse schepencollege en het zal wel niet voor niets zijn, dat hij in de Servatiuskerk begraven wordt, samen met zijn vrouw. Vermoedelijk heeft hij behoorlijk wat voor de Schijndelse samenleving betekend en bovendien moet hij tot de ‘rijke stinkerds' behoord hebben, om in de kerk begraven te mogen worden. In de middeleeuwse Servatiuskerk heeft men, buiten enige pastoors, ook diverse parochianen begraven zowel in het priesterkoor als in het middenschip. De middeleeuwse plattegrond vertoont nog een duidelijke kruisvorm. Hun grafzerk, met de familiewapens erin uitgehouwen, heeft men destijds, vermoedelijk bij de grote verbouwing van de kerk in 1839, aangetroffen. Daar stond op te lezen:
“Begraeffenisse van Dirck Dircks van Kessel, oud synde 79 jaren, die sterft den 21 february 1665 ende Johanna Wynants van Rosant, sijn huijsvrouw, oud sijnde 76 jaren, sterft den 28 february 1665 R.I.P.”. Ze overlijden dus een week na elkaar.
Situatieschets van de omgeving van d'n Bogaard in 1832. Het perceel met no. 1313, dat na de afbraak van het slotje als grasland in gebruik genomen is, zou mogelijk de oude huisplaats kunnen zijn van het kasteeltje. Op dat moment wonen onder d'n Bogaard de families van den Heuvel, Kapteijns, Verhagen, Eijmberts en van Zantvoort.
De Van Kessels en hun opvolgers In het testament van Dirk van Kessel en diens vrouw zijn met name de vele neven en nichten zowel van moeders- als van vaderszijde, die in aanmerking komen om het kasteeltje en de bijbehorende gebouwen te kunnen overnemen. Van Bokhoven somt ze allemaal op in zijn archiefstukken, maar dat leek ons in dit verband niet zo boeiend. In 1665 komen er wonen, blijkbaar was er nogal wat woonruimte ter plaatse, Jan Gijsbers van den Bogaard de Jonge, Hendrik Janssen van den Bogaard, Marijken Janssen van den Bogaard en tenslotte Gijsbert en Jan, de kinderen van Jan Hendrik van Heertum. De andere erfgenamen krijgen stukken land toegewezen. De omschrijving, met een wat merkwaardige spelling, van het goed luidt: `het Sleutien ofte Kasteeltien, die sguere, sgoppe ende den esthuyse metten landen daer aen liggende metten halven dijck tussen dit ende de erfgenaemen van Jenneken Wijnants van Resand'. Bij de landerijen noemt men een stuk akkerland met de mooie naam `het Colcxken' wat meteen doet denken aan het `Ve(e)rdonckscolcxken', dat we al in de schriftelijke bronnen tegenkomen in 1447. Dat lijkt er op te wijzen, dat in de directe omgeving water gelegen moet hebben, want een naam als Kolkje leidt tot geen andere conclusie. In 1666, op de 25ste november, zijn het genoemde Gijsbert en Jan, die hun aandeel overdragen aan Mariken, de weduwe van Anthonis Hendrik Vuchts met haar kinderen. Zij is een dochter van Gijsbert Anthonis Smits. De totale oppervlakte wordt hier op ruim 10 lopensen geschat. Van haar zes kinderen is het Hendrik die op 27 juni 1669 de nieuwe eigenaar wordt. Daarna volgen de volgende bezitters elkaar redelijk snel op nl. 21 januari 1704 aan Antonis Hendrik Vuchts, na drie maanden gevolgd door zijn broer Peter Hendrik Vuchts. Uit zijn huwelijk met Jenneken, de dochter van Peter van de Ven, kennen we drie dochters te weten Catalijn, Johanna of Jenneken en Hendrina en slechts één zoon Anthonie. Die wordt op 2 april 1751 `kasteelheer' en de `kasteelvrouwe' is ene Maria dochter van Rijnder van den Boogaard. Aangetrouwde families zijn van der Schoot en Vrenssen. Als dat echtpaar is overleden zitten we inmiddels al in 1791. De eigendommen worden omschreven als `eene woninge genaamt het Slootje met aangelegen akkerlant, graskanten, houtwassen, alsmeede de huijsplaets en de schuur, stallinge, hoff, boomgaert en verdere geregtigheden daarbij behoorende, groot te saemen omtrent zeeven loopense gronden, gestaan ende gelegen binnen Schijndel onder den gehugte Elschodt'. Met die zeven lopensen zijn dan de landerijen direct rondom het huis bedoeld, want uit een verdere opsomming van de overige stukken grond die men in eigendom heeft, draait het om heel wat meer lopensen. In die tijd rekent men een bunder voor zes lopensen. Maar zoals heel veel landbouwbedrijven in de 18de en 19de eeuw liggen ook van het slotje Bogaard de grondeigendommen ver uit elkaar, wat uit economisch oogpunt niet altijd even efficiënt was.
De omgeving van de Langdonk bij d’n Heuvel onder het toenmalige gehucht Elschot.
De spreiding van de landbouwgronden is af te lezen uit de perceelsnamen die er bij genoemd worden, die op diverse locaties liggen: land aan de Heuvel, in de Kerkakkers, de Kijfkamp, bij de dijk onder Wijbosch, in het Appelteren; te Heeswijk bij de Donkerendijk, de Bakkerskamp, de Liskamp, het Verbrand Erf, de Hoefakkers in d'n Bogaart, de Hurkkamp onder Heeswijk, land aan de Kleine Aardenburg, land bij de Kruisweg en aan de Holenweg, een stuk in de Helakkers, in de Geeren onder het Lieseind.
Het kasteeltje afgebroken.
In de omschrijving van de akte uit 1791 vallen twee zaken op. Voor het eerst spreekt men er van een `wooninge' en de term `huijsplaets' is veel betekenend. Men gebruikt die aanduiding in het geval er iets is afgebroken of in vervallen staat verkeert en op dezelfde plaats niets meer wordt herbouwd. Dat zou kunnen betekenen dat misschien het slotje toch al grotendeels verdwenen is en in zo'n situatie krijgt een nabijgelegen woning dan vaak de naam van het afgebroken pand, in dit geval de huisnaam `het Slotje of het Sleutje'. Volgens de beschrijvingen van deze streek door een zekere Servaas de Graaff zou in 1807 het kasteeltje nog bestaan of wat er nog van over is geweest in de vorm van een ruïne. Nergens staat dat uitdrukkelijk beschreven. Gelukkig weten we de juiste locatie. Destijds heeft Van Bokhoven een situatiekaartje gepubliceerd en daarnaast beschikken we over de kaartenset uit 1832 die bij het boek over het Schijndelse landschap is verschenen. Een afdruk van beide situatieschetsen leek ons dan ook volledig verantwoord, zodat men meteen kan zien hoe de percelering van het gebied er zo'n 175 jaren geleden uitgezien moet hebben. De bebouwing uit 1832 is duidelijk te zien en daarnaast, rechts van de Reinderkensdijk of Slotjesdijk situeert van Bokhoven het voormalige kasteeltje. Maar hij gebruikt de term `allerwaarschijnlijkst'. Alleen archeologisch onderzoek ter plaatse kan volledige duidelijkheid verschaffen. Wie weet, misschien krijgen we die gelegenheid nog eens! Een andere situatieschets van later datum als die van 1832, waar inmiddels nr. 1313 is gewijzigd in 2865 en de oude voorpootstrook is weggehaald om er vervolgens een huis en schuur neer te zetten. Volgens van Bokhoven is nr. 2865 de vermoedelijke locatie van slotje Bogaard.
Doortrekkende reizigers[bewerken | brontekst bewerken]
Schijndel ligt al eeuwen in de buurt van de belangrijke handelsroute 's-Hertogenbosch - Eindhoven - Maastricht en zo vervolgens op Luik en Keulen. Met de regelmaat van de klok trekken passanten vanuit de Brabantse hoofdstad via de noord-zuid-verbinding het dorp Schijndel binnen en gaan er ter hoogte van de Drie Haringen aan de Heikant weer uit, richting Sint Oedenrode, om vandaar hun tocht te vervolgen naar het zuiden. Anderen komen vanuit het zuiden richting 's-Hertogenbosch. Pleisterplaatsen liggen overal langs de route. Ook te Schijndel, in de 18de eeuw nog een uitgesproken agrarisch dorp, maar met vooral in het oude centrum de neringdoenden uit oude beroepsgroepen als klompenmakers, reepmakers, wagenmakers, leerlooiers en meer ambachtslieden. De vele herbergen vormen dankbare onderkomens voor de nacht. Schijndel telt er heel wat in die tijd. Tussen de Groeneweg en de huidige Kloosterstraat in ieder geval de Keulse Kar, de Roode Leeuw, de Wildeman, de Valk, de Zwaan, Hotel de Gouden Leeuw, de Arend, het Klaverblad en Sint Barbara, om er eens wat te noemen. De reiziger heeft keus genoeg, maar zal ook wel zijn voorkeuren gehad hebben. Er is altijd wel iets te beleven en trekkende Brabanders hebben vaak van alles aan elkaar te vertellen achter een pintje bier. Zo ook in de Schijndelse Herberg De Wildeman. Sommige voerlui en kooplieden blijven ook wel eens een dagje langer `hangen' in zo'n dorp en moeten zich dan op een of andere manier zien te vermaken. Zo vertelt ons het spookslotverhaal, dat op ’n dag enkele reizigers een rondwandeling gaan maken en uiteindelijk bij de Steeg verzeild raken. Al wandelend en rondkijkend zien ze van daaruit de restanten van een slotje liggen. Het spreekt tot hun verbeelding en ze worden uiteraard gruwelijk nieuwsgierig. Wie wil bij een kasteel immers niet weten wie er woont, hoe oud het is, of er bijzonderheden bekend zijn over dat oude slotje en zo meer van die vragen. Een gezonde nieuwsgierigheid. De oude internationale handelsroutes in onze omgeving waren hier en daar misschien nog grote zandbanen maar voor die tijd wel erg belangrijke verbindingswegen.
Onder de schouw[bewerken | brontekst bewerken]
Teruggekomen van hun `rondje Schijndels centrum' stappen ze weer bij de herbergier van Herberg De Wildeman binnen. Welvaarts noemt hem Frans Peters. Ze spreken allereerst hun bewondering uit over de houtrijkdom van Schijndel. Hoe kan het ook anders ….honderden percelen landbouwgrond of weide- en hooilandpercelen, prachtig omgeven door houtwallen, afgewisseld met een opvallend grote hoeveelheid voorpootstroken, die vol met bomen staan. Soms zelfs dubbele rijen. Dat maakt een landelijke en pittoreske indruk. Dan vragen ze of de waard iets meer weet over die puinhopen, die ruïne, die ze vanaf de Steeg hebben zien liggen. Ze hebben het ter plaatse wel aan voorbijgangers gevraagd, maar iedereen bleef hen het juiste antwoord schuldig. De herbergier zegt enigszins schertsend, dat het dan zeker geen echte Schijndelaren zijn geweest die ze hebben aangesproken. Een geboren en getogen Schijndelaar kent de historie als geen ander, verzekert hij hen. Vol trots begint Frans dan, gezeten bij de schouw, te vertellen over zijn stoere oudoom Ferdinand, die het aangedurfd heeft dat kasteel te bezoeken en er veel dieper in door te dringen dan wie ook! Ferdinand ja, die al aardig wat militaire veldtochten achter de rug heeft, gehard is in de strijd en voor niets en niemand terugdeinst. Onverschrokken trotseert hij de gevaren die op hem afkomen. Ja, Frans is apetrots op zijn oudoom. Als die van zijn krijgshaftige omzwervingen in Schijndel terugkeert, wordt voor menigeen het spookslot met zijn hoge toren weer opnieuw tot leven geroepen. Kooplieden van allerhande pluimage ziet men door Brabant trekken en aanleggen bij de vele herbergen.
De schrik zit er goed in[bewerken | brontekst bewerken]
In die tijd is het slotje dus al verworden tot een ruïne en niemand denkt aan een eventuele heropbouw. Het ligt er verlaten bij tussen het geboomte en het weelderig groeiende struikgewas. Bij het vallen van de avond waagt zich eigenlijk niemand in de directe omgeving. Het gerucht doet de ronde dat het er spookt. Sommigen gaan nog een stap verder en beweren bij hoog en bij laag, dat er een gerimpelde grijsaard rondwaart, met ingevallen wangen, vuurspuwende ogen, knokerige handen en gescheurde kleren. Ja zelfs vrouwen en kinderen, die er noodgedwongen moeten passeren, maken angstvallig een kruisteken. Niemand riskeert het ter plaatse door de duisternis overvallen te worden en in de holdonkere nacht in de omgeving van dat spookslot te vertoeven. In die nachtelijke stilte zijn het alleen fladderende vleermuizen en krassende bosuilen die de spooktoren een nog onheilspellender imago hebben gegeven in de ogen van de Schijndelse bevolking. Maar er is ook het gebruikelijke ongeloof... , sommigen noemen het een fabel, anderen spreken van ijdele vreesachtigheid en overdreven verbeeldingskracht. Ook Ferdinand is er zo een geweest. Die spot met al die fantasieverhalen en verwijt vrouwen en kinderen kleinhartigheid. Terwijl Frans zit te vertellen raken de reizigers helemaal in de ban van het verhaal en willen het naadje van de kous weten.
De sleutelbos van de vorster[bewerken | brontekst bewerken]
Ferdinand heeft voor hetere vuren gestaan en durft de meest beangstigende capriolen uit te halen als het moet. Hij wed om een aantal pinten bier, dat hij morgen, op nieuwjaarsdag nota bene, onverschrokken als hij is, op het `Sleutje' zal gaan overnachten, om er dat veronderstelde spook of die angstaanjagende heks hoogst persoonlijk recht in de ogen te kunnen kijken. Hij sluit met de omstanders die weddenschap af zonder iets daarover aan de slotheer bekend te maken. Van het sinds jaren onbewoonde slot, waaruit alle meubels inmiddels zijn weggehaald, berust de sleutelbos onder de vorster, later noemt men zo iemand veldwachter, van het dorp. Nu treft men het, dat die op nieuwjaarsdag de ronde mag doen bij de dorpelingen en her en der met een ‘zalig nieuwjaar' aan de deuren of tapkasten verschijnt. Zo ook deze nieuwjaarsdag. Hij krijgt op zijn rondgang, buiten wat kleinere geschenken, nogal eens een borreltje aangeboden en raakt enigszins bedwelmd door al die drank. Alles staat hem niet meer even scherp voor de geest en hij is niet meer geheel bij zijn positieven. Het hele dorp weet dat hij al jaren als enigste in het bezit is van de sleutelbos van het slotje. De slotheer heeft hem de opdracht meegegeven en echt op het hart gedrukt, deze sleutels nooit of te nimmer, aan iemand uit te lenen. Ferdinand weet echter handig van de gelegenheid gebruik te maken om hem de sleutelbos te ontfutselen met natuurlijk de kasteelsleutel eraan. Terwijl de vorster de omstanders vertelt hoe goed hij toch wel is voor de dorpsgemeenschap en kan terugzien op jaren trouwe dienst, is Ferdinand al op weg gegaan naar het vervallen slotje in d'n Bogaard.
Het spookslot binnengedrongen[bewerken | brontekst bewerken]
's Avonds rond de klok van acht bereikt Ferdinand d'n Bogaard en sluipt het oud kasteeltje binnen. Er is vuur, wat licht, eten en drinken voor hem en een eenvoudig bed. Moederziel alleen en overvallen door allerlei gedachtenspinsels gaat hij zitten en luistert geconcentreerd naar elk geluid dat op hem afkomt. Dan staat hij onverschrokken op, neemt zijn sleutelbos en ontsluit een aantal kamers. Hij doorsnuffelt zowat alle vertrekken, maar ontwaart niets van een heks of een spook, waar de bevolking zo driftig over praat. Tenslotte bereikt hij de allerlaatste deur, getekend met nr.11, in de benedengang. Ongeduldig zoekt hij aan zijn sleutelbos naar sleutel 11, maar juist die ontbreekt. Hij herinnert zich op dat moment dat de vorster één sleutel heeft achtergehouden, die van hem zelf zou zijn. Ferdinand veronderstelt dat achter dit toeval iets meer schuilgaat. Geen enkele sleutel past, alhoewel er eentje bij zit, die wel grotendeels in het sleutelgat past. Ferdinand verzamelt alle kracht die hij in zich heeft, geeft een hevige ruk aan de koperen knop en …. ,opeens is ook die deur open! Bij nader inzien is die deur helemaal niet op slot geweest. Toch vindt hij de situatie bijzonder bevreemdend. Hij kijkt en ontdekt plotsklaps de trap die naar de toren leidt. Hoe dapper ook, zijn hart staat toch even stil. Met ingehouden adem luistert hij nauwgezet naar elk geluidje dat waar te nemen valt. Voorlopig niets anders dan het gekras en het rondfladderen van uilen en vleermuizen. Waar maakt de Schijndelse bevolking zich toch druk over, denkt hij bij zichzelf.
Rondom het knappend haardvuur[bewerken | brontekst bewerken]
In plaats van zijn hoofd te ruste te leggen kruipt hij nog enige tijd wat dichter bij het knappend haardvuur. Om de tijd te doden heeft hij wat te lezen bij zich en een kroes gevuld met drank. Het is inmiddels zowat elf uur in de avond. Niets vermoedend duikt hij achter de gordijnen van de bedstee en allerhande gedachten bekruipen hem in die nachtelijke stilte. De slaap vatten lukt hem nog niet direct, totdat hij wordt opgeschrikt door een geluid, dat hij nog niet eerder heeft gehoord. Voorlopig wuift hij het weg en ziet het meer als inbeelding of als een hersenschim. Vervolgens hoort hij weer een gedruis. Een rammelend dakvenster misschien of de harde wind … ,hij bekommert er zich verder niet al te veel over. Maar plotseling weer opnieuw een onverklaarbaar geluid, komend uit de richting van deur nr. 11, vermoedelijk vanuit de torentrap. Nu is het geen verbeelding meer. Hij hoort duidelijk het doffe geluid van naderende voetstappen. Het lijkt wel of iemand met rammelende kettingen de torentrap komt afgestrompeld. De spanning loopt bij hem op, hij drinkt gejaagd zijn kroes leeg en houdt de adem in. De onverschrokken held krijgt het er enigszins benauwd van. Van alles flitst hem door het hoofd nu hij daar alleen is. Wordt hij overvallen door een bende rovers of lopen er andere booswichten rond. Even heeft hij het niet meer! Een uitgemergelde man verschijnt. Dan vermant hij zich en gaat er onbevreesd bij het flakkerend haardvuur zitten. Elke schaduw die zichtbaar is op de muur volgt hij angstvallig. Plotsklaps, op een moment dat hij het niet verwacht, waggelt een oude man de kamer binnen, een zware keten aan zijn onderbeen meeslepend, volkomen uitgemergeld en afgemat. De grijsaard lijkt meer dood dan levend. Zijn gezicht is sterk getekend. Hij moet veel geleden hebben en zijn broodmagere en knokige handen spreken boekdelen. Om zijn koude ledematen wat te verwarmen kruipt hij zo dicht mogelijk bij het smeulende haardvuur. Zilvergrijs haar afhangend tot op zijn schouders, een sterk gerimpeld voorhoofd en de ogen diep weggedoken in de oogkassen. Ferdinand staat op dat moment ineens oog in oog met het veronderstelde Sleutje's spook. De oude man staart voor zich uit, niet vermoedend dat er iemand bij hem is en stamelt iets onverstaanbaars. Hij voelt zich na dertig jaren ineens zielsgelukkig om weer eens bij een haardvuur te kunnen zitten, in plaats van die koude vochtige ruimte waar hij zat opgesloten. De tranen rollen over zijn diepdoorgroefde wangen.
Hij kermt en snikt en het gaat Ferdinand werkelijk door merg en been. Die maakt een beweging en plotseling moet de grijsaard beseft hebben dat er iemand bij hem was. In allerijl vlucht hij weg richting torentrap en verdwijnt uit Ferdinands gezichtsveld. Die raapt alle moed bijeen en stormt onverschrokken en pijlsnel de torentrap op. Bijna boven ziet hij die, voor hem nog vreemde grijsaard, sprakeloos, bewegingloos, slechts voor zich uitstarend, op de grond liggen. Dan zegt Ferdinand: “Vrees niet, je hebt hier niet met een of andere vijand te doen, maar met een vriend!”. Verdwaasd en enigszins bedwelmd zit de man daar en geeft verder geen teken van leven. Ferdinand snelt naar beneden, haalt de overgebleven drank en zet de kroes aan de lippen van de ongelukkige grijsaard. Bij elke teug schijnen zijn krachten in hem terug te keren en komt hij weer tot zichzelf. Na verloop van tijd dalen ze beiden van de torentrap af om in de benedenkamer weer rondom het haardvuur te gaan zitten. Ferdinand heeft het vertrouwen gewonnen en hij zal nu proberen volledig achter het ware verhaal van het zogenaamde Sleutje's spook te komen.
Een barse en norse oppasser[bewerken | brontekst bewerken]
Ferdinand spreekt de grijsaard aan met `vriend' en verzoekt hem zijn droevig verhaal uitvoerig te vertellen. Die is wel genegen om dat te doen, maar wil eerst weten hoe Ferdinand in het spookslot is binnengedrongen, want het was misschien wel 30 jaren geleden, dat de oude man er een sterveling had ontmoet tijdens zijn gevangenschap. Degene die hem eten en drinken brengt is de enige, met soms nog iemand. Ze doen altijd erg bars en nors tegen me en zetten een karig potje voedsel voor me neer. Beide heren zijn stuurs en hardvochtig. Ze laten me met deze keten aan een muurring boven in de torenkamer vast gekluisterd zitten. Af en toe maken ze de ring los en krijg ik iets meer bewegingsvrijheid, maar kom nooit verder dan de torenkamer. Vanmorgen was mijn oppasser weer hier, brommend en te keer gaand als een bezetene, maar heel z'n manier van doen wees in de richting van dronkenschap. Hij kon nauwelijks op zijn benen staan, zwijmelde wat in het rond en struikelde uiteindelijk. Terwijl hij neer tuimelde rolde de sleutel om de muurring te openen uit zijn grijze mantel. Hij merkte er niets van en de oppasser vergat zelfs om de deur af te sluiten. Daarom kon ik vandaag van de torentrap afdalen en hier bij het haardvuur komen zitten. Dan kijkt hij Ferdinand aan en wil weten waar al die vreugdekreten vandaan komen die hij in de verte hoort. Het is vanwege de slotheer Jacobsoen en bovendien is het Nieuwjaarsfeest dat uitbundig wordt gevierd. Het beeld uit 1981 herinnerend aan het Sleutjesspook. Het staat in de Van Beverwijkstraat en is van de hand van kunstenaar André Lassen.
De waarheid komt uit de mouw[bewerken | brontekst bewerken]
De uitgemergelde man laat eerst zijn tranen de vrije loop. Dan vermant hij zich, staart Ferdinand aan en maant hem vervolgens tot onvoorwaardelijke geheimhouding van alles wat hij nu vertellen gaat. U zult het niet geloven, maar de man Jacobssoen, waar het dorp zo'n feest om viert, is mijn eigen kind! Mijn naam is Jacob en hij is mijn zoon! Ferdinand valt haast achterover van verbazing en meent met een krankzinnige man te doen te hebben. Wat…. ,onze slotheer is de zoon van een afgetobde vader, die hier aan een ijzeren ketting geboeid op de torenkamer verblijft. De vader van Jacobsoen was toch al lang overleden? De doodsklokken hebben destijds toch voor hem geluid? Zo wordt het althans verteld, schetst Ferdinand. De oude man stamelt binnensmonds: “Geloof me vriend, ik ben zijn vader, zijn diepongelukkige vader, maar maak je niet druk om mij en je hoeft geen medelijden met me te hebben. Wederom vraagt hij aan Ferdinand hoe die toch in hemelsnaam tot in dit verlaten slot is doorgedrongen. Dan begint Ferdinand de gebeurtenissen aan de oude grijsaard te vertellen. Hij legt hem uit lange tijd in den vreemde vertoefd te hebben, onverschrokken te zijn opgegroeid en als het ware `van de duvel niet bang te zijn'. Nu, zo vertelt Ferdinand, ben ik in Schijndel terug en ben inmiddels de herbergier van de Wildeman. Vanwege de festiviteiten rond onze slotheer en de Nieuwjaarsviering zat de Wildeman stampvol en er werd stevig gedronken. En al pratende kwam daar het gesprek op dit spookslot. Spookslot ja, snikte de oude man bedroefd… ,mijn zoon kent het spook maar al te goed.
Een kruisteken in het voorbijgaan[bewerken | brontekst bewerken]
Ferdinand vervolgt zijn verhaal uit de volksmond over het spookslot. Geen vrouw of kind bezat de moed hier te passeren zonder een groot kruis te slaan. In de nacht hoorde men hier alleen maar het gekras van uilen en het geschreeuw van nachtvogels. Voor eenieder staat dit gebouw bekend als een afschrikwekkende plek in ons mooie landschap. Maar zei Ferdinand: “Ik spotte met al die onzinnige verhalen en verweet hen kleingeestigheid en lichtgelovigheid". Ten lange laatste kwam het aan op een weddenschap. De aanwezigen in de Wildeman wilden wel eens weten hoe manhaftig en kloek ikzelf zou zijn en daagden mij uit voor maar liefst 24 potten bier, als ik het zou presteren om slechts een nacht op dit geduchte spookslot door te brengen. Dat is nu de reden waarom ik hier enige tijd in deze kamer heb doorgebracht om u te ontmoeten. Uw gruwelijk verhaal snijdt mij door mijn ziel. Och, zuchtte de oude man, en opnieuw rolden hem de tranen over zijn door allerlei ontberingen gerimpelde wangen, het liefste zou ik mijn hele geschiedenis onder een dichte sluier bedekt willen houden tot aan de dag van het Laatste Oordeel. Dan zal God met mij en anderen afrekenen. “Hoe zo, zei Ferdinand, heeft uw zoon zijn handen soms moordend naar u uitgestoken of hij u het leven willen benemen?” “Nee vriend, nee, maar laat mij maar met rust. Mijn dagen snellen ten einde, want binnen niet al te lange tijd zal de dood mij van deze aarde doen verdwijnen en alle leed en verdriet in mijn graf meedragen”.
De waarheid over de zoon van de grijsaard[bewerken | brontekst bewerken]
“U zwijgt toch zeker niet over uw lotgevallen, riep Ferdinand. Vertel ze ronduit en ik zal bij het krieken van de dag het dorpsbestuur informeren over de wandaden van onze slotheer, die weliswaar door iedereen hoog aangeschreven staat, maar het is schandalig wat hij zijn vader heeft aangedaan! Door immers uw eenzame opsluiting nog langer verborgen te houden, zal de vloek des hemels over mij en de mijnen neerdalen”. Uiteindelijk zwicht onze grijsaard voor de druk die Ferdinand op hem uitoefent en zegt toe zijn story verder te verhalen. Hij smeekt Ferdinand echter uitdrukkelijk in 's hemelsnaam zijn zoon te sparen. “Ondanks dat zijn handelwijze volkomen afkeurenswaardig, wreed en wraak oproepend is, ik heb hem zijn wandaad al vergeven. Door de tijd is mijn wraakzucht gekoeld en zijn de verhitte gemoederen intussen uitgeblust. Die vergevingsgezindheid heb ik te danken aan de godsdienstige beginselen, die men mij heeft aangeleerd in vroeger tijden. Moge God geve, dat ook mijn zoon de godsdienst nauwkeurig naleeft! Aan het vierde der tien geboden namelijk eert uw vader en uw moeder, heeft hij zich schromelijk vergrepen, maar het zij hem vergeven en spaart alstublieft m’n zoon".
Ondeugende vrienden en geldverkwisters[bewerken | brontekst bewerken]
De gevangene zwijgt een moment, met het hoofd in zijn handen. Gesteund door de vertrouwelijke en bemoedigende woorden van Ferdinand, onthult hij nadere bijzonderheden. “Een hele tijd is mijn zoon omringd geweest door ondeugende vrienden, die zich stoorden aan God noch gebod. Ze verkwistten veel geld en ik sprak hen daarover vermanend toe. Ik schetste hen de gevolgen van een dergelijk losbandig leven en in welke poel des kwaads ze uiteindelijk terecht zouden komen. Ik probeerde hem en de zijnen te bewegen een spaarzaam en christelijk leven te lijden. Alle vermaningen en smeekbeden bleken echter geen enkel effect te sorteren. Mijn gevoelloze en wraakzuchtige zoon raakte alleen maar meer verbitterd en `spuwde zijn vergif over mij uit’! Op een avond sprak hij mij in felle bewoordingen aan en maakte onomwonden duidelijk, dat hij meer dan genoeg had van mijn preken aan hem en zijn gewetenloze en goddeloze vrienden, die schandelijke geldverkwisters. Hij zou er meteen een einde aan maken en riep zijn vrienden op in actie te komen. Op dat moment stormden zij binnen, boeiden mij en sinds die tijd is deze toren mijn gevangenis. Eenieder werd de toegang tot de toren geweigerd, zodat niemand ooit enig idee kon hebben van wat er zich hier afspeelt. Om het volk te misleiden, liet mijn zoon het gerucht verspreiden, tot ver in de omtrek, dat ik dood was. Hij beraamde een doortrapt plan, zelfs zo, dat degenen die de lijkstoet vormden, er geen moment aan twijfelden, dat ze naast mijn stoffelijk overschot liepen. Sluwer en listiger had het plan niet kunnen zijn. Mijn zoon verklaarde het slot als onbewoonbaar en vestigde zich elders".
Ferdinand gruwelt van de onthullingen “Genoeg mijn vriend, genoeg, klinkt het uit Ferdinands mond, mijn hart voelt een hevige pijn bij het aanhoren van al die gruwelen, die een monsterachtige zoon zijn onschuldige vader heeft aangedaan". Het liefste wil hij de man uit deze gevangenentoren bevrijden en voelt zich min of meer door God gezonden om deze man uit zijn benarde positie te verlossen. Hij maant hem krachtig nu het buiten toch aardedonker is, met hem mee te gaan en dit `kerkerhol' zo spoedig mogelijk te verlaten. Volgens Ferdinand is het onverstandig te wachten tot de dag aanbreekt zegt Ferdinand. Iedereen verkeert nu in diepe rust. Hij is er van overtuigd dat deze grijsaard tenslotte eerherstel zal krijgen en zijn zoon vanwege die snode handelwijze zijn rechtvaardige straf niet zal ontlopen.
De torenbewoner weigert pertinent “Vluchten, dat nooit!” maakt de grijsaard hem duidelijk. Hij wil zijn levensdagen zien eindigen hier op `het Sleutje'. Door al die jaren van eenzame opsluiting heeft hij zijn leven goed kunnen overdenken en, zo maakt hij aan Ferdinand duidelijk… ,vergeeft en u zal vergeven worden. En hij vervolgt: “Misschien zal God binnenkort al mijn werken in de schaal zijner gerechtigheid neerleggen". Hij laat doorschemeren die langdurige opsluiting al lang aan zijn zoon vergeven te hebben en spreekt de hoop uit dat God aan zijn zoon vergiffenis zal schenken. Waarom zou je mijn zoon ongelukkig maken door deze gruweldaden bekend te geven, is zijn mening. Waarom zou je hem door de inwoners van Schijndel laten vervloeken, terwijl hij geroepen is hun belangen te behartigen. Waarom een wond openrijten die door de tijd al geheeld is, is zijn diepste overtuiging, gebaseerd op twee overtuigende fundamenten nl. dat je geen kwaad met kwaad moet vergelden en dat je je vijanden moet beminnen.
De twijfels bij Ferdinand[bewerken | brontekst bewerken]
Overtuigend zijn de uitlatingen van de sterk verzwakte grijsaard niet. Diep in zijn hart vindt oudoom Ferdinand, dat hij dit brute geweld aan de grote klok moet hangen en publiekelijk bekend dient te maken. Hij kan het moeilijk verkroppen dat een afgeleefde man, die zijn zoon werkelijk niets misdaan heeft dan vriendelijk vermaand, hier nog langer opgesloten moet blijven zitten. Hij zou Gods toorn over zich afroepen als hij niet openbaart, dat hier een onschuldige vader op een hemeltergende wijze door een ontaarde zoon zo'n intens verdriet wordt aangedaan en die eenvoudigweg gemarteld wordt. De oude man aanhoort rustig alle bedenkingen van Ferdinand en prevelt binnensmonds enkele onverstaanbare woorden. Even later bestijgen ze beiden de torentrap zonder een woord met elkaar te wisselen. De grijsaard met zijn stramme ledematen voorop, Ferdinand er achter aan, overpeinzend hoe hij deze man zou bevrijden van al dit onrecht. Halverwege keert de man zich om en kijkt Ferdinand starend aan en zegt: “Gij noemde mij een onschuldige vader, maar ge kent mij niet! Ik ben een monster, het daglicht onwaardiger dan mijn kind".
De ontknoping op de torenkamer[bewerken | brontekst bewerken]
Nauwelijks hebben ze boven in de toren de zijkamer bereikt of de gevangene toont aan Ferdinand een rode streep op de muur. Hij onthult dat die streep getekend is met het bloed van zijn vader. Die heeft hij immers ter plekke met een dolk neergestoken. Een brede bloedstraal gutste toen tegen de muur. Hij heeft nog getracht dat bloedspoor uit te wissen, maar het was een vruchteloze poging. De stenen en de kalk waren ervan doordrenkt. Wat zijn zoon nu deed, had hij dus in zijn jeugd zelf ook gedaan. Ook hij was een geldverkwister en leed een verschrikkelijk losbandig leven. Uit woede en razernij heeft hij zijn vader, die onheil rook en destijds deze torenkamer in vluchtte, uiteindelijk om het leven gebracht. Zijn vader had hem wel uitdrukkelijk om genade gesmeekt, maar ondanks dat had hij toch zijn dolk getrokken. Na deze openbare belijdenis gaf hij toe, dat deze toren met recht een wraaktoren genoemd mag worden en dat hij zelf het monster of spook is! Sinds die gruweldaad speelt de schim van zijn vermoorde vader hem voortdurend door zijn geest. Hij maant Ferdinand onmiddellijk te vluchten en hem, die zichzelf ziet als een wangedrocht, nooit meer aan te spreken. De verrimpelde grijsaard wil zijn leven op deze plek eindigen. Voortdurend komt in zijn gedachten de uitspraak op: “God straft de kinderen zwaar, die de handen aan hunne ouders slaan, wee allen, die het vierde gebod overtredenl"
Ferdinand gaat ontgoocheld terug naar de Wildeman[bewerken | brontekst bewerken]
Gebukt en zwaarmoedig van al dat nare nieuws, daalt Ferdinand de trap af naar de benedenkamer. Van slapen komt niet veel meer en de resterende tijd gebruikt hij om te overwegen, wat hij zal doen als hij eenmaal in zijn herberg is teruggekeerd. Ten lange laatste besluit hij voorlopig niets in de openbaarheid te brengen, maar onderneemt wel pogingen om gedaan te krijgen, dat van tijd tot tijd een priester naar de spooktoren gaat. Eenmaal terug in zijn eigen herberg, bedekt hij alles met de mantel der christelijke liefde en zegt tegen de nieuwsgierige herberggasten, dat hij uiteindelijk niet op het Sleutje overnacht heeft en zwijgt verder als een graf over alle gebeurtenissen. De volgende dag krijgt de vorster de sleutelbos weer terug. Ook wordt er weer, zoals gewoonlijk, eten en drinken naar de toren gebracht, de gevangene wordt er aangetroffen met zijn keten aan de muurring en reden voor achterdocht is er verder niet. Acht dagen later overlijdt de vorster en wat doet Ferdinand, hij dient een verzoek in om het vorstershuis te mogen bewonen en tevens de dagelijkse zorg voor `het Sleutje' op zich te mogen nemen. Hij zegt dan pas, dat hij de hele geschiedenis van A tot Z kent.
Slotheer Jacobsoen komt ineens tot inkeer en betrekt samen met Ferdinand het slotje, zodat ze samen de daar gevangen gehouden oude man beter kunnen verzorgen. De liefde tussen vader en zoon bleek weer volkomen hersteld! Na zijn overlijden is de arme oude grijsaard in alle stilte begraven en heeft geen enkele Schijndelaar ooit geweten, wat er zich werkelijk heeft afgespeeld op d'n Bogaard. Slotheer Jacobsoen werd verscheurd door de gedachte aan dit alles. Op een dag is hij door de bedienden dood op zijn bedstede aangetroffen.
De gasten in de herberg hingen bij Frans aan zijn lippen toen hij hun dit alles openbaarde. Zo bleef de mythe rond het Schijndelse Sleutjesspook doorverteld worden tot op de dag van vandaag! Welvaarts geeft aan het einde van zijn verhaal de Schijndelse bevolking de volgende overweging mee: “Wie God en ouders mint, leeft steeds op aard' tevreden En zal als dankbaar kind den hemel binnentreden".
Beroemd en berucht[bewerken | brontekst bewerken]
We weten niet precies op welk tijdstip het verhaal rond Sleutjesspook wereldkundig gemaakt is. We gaan er vanuit dat het mogelijk gebeurd is in de 18de eeuw. Niemand zal het ooit helemaal zeker weten! Gemakshalve situeren we het rond 1740. Op het moment dat het spook rondwaart in het slotje aan d'n Bogaard en het verhaal breedvoerig wordt verteld bij het haardvuur in herberg de Wildeman, leeft in Schijndel een vorster, die zijn sporen wel op een bijzondere wijze heeft nagelaten. Om alles van hem te achterhalen moet nog bijzonder speurwerk verricht worden. De gegevens die nú beschikbaar zijn, geven echter al een behoorlijk genuanceerd beeld van deze legendarische gerechtsdienaar, gemeentebode, veldwachter, deurwaarder en noem maar op ..hij regelt in die tijd in het dorp van alles, maakt processen-verbaal op, deelt boetes uit en houdt er een administratie op na. Tijdens diens regime worden arrestanten opgesloten in het zogenaamde `vorsterhuis' wat is uitgerust met boeien en kettingen.
Thomas Gerbrands[bewerken | brontekst bewerken]
De nieuwe Schijndelse vorster is een zekere Thomas, de zoon van Thomas Gerbrands en geboortig van `s-Hertogenbosch. Hij trouwt met Antonetta van Hanswijk en als in 1730 de functie vacant wordt vanwege het ontslag van Jan van Riet, wordt Thomas door de Staten-Generaal in Den Haag officieel tot vorster benoemd. Men wil in die periode vooral functionarissen benoemen die trouw zijn aan de gereformeerde godsdienst, want dat is na de Vrede van Münster 1648 voortaan van staatswege de godsdienst die telt. Enige jaren na zijn benoeming nl. in 1733 treffen we hem op een marktdag. Hij is daar met zijn assistent, de Schutter Hendrik van Hamont. Jacobus Janssen van Gemert staat bij het tweetal in de buurt en hoort alles wat er gezegd wordt. De Schutter vertelt de vorster, dat men hem per brief opdracht heeft gegeven het staangeld van de kramen op te nemen. Gerbrands, duidelijk ergens over geïrriteerd, reageert met “Ik schijt op de officier", maar hij laat van Hamont het geld ophalen. Zelf mag hij het niet. Het is hem door de schepenen verboden. Als enige dagen later twee schepenen de druk bezochte herberg van Gerbrands bezoeken, is te raden hoe die reageert. Hij noemt hen onomwonden `boerenschepenen'. Hij snauwt hen toe dat ze geluk hebben binnen te staan, want als hij hen aan de voordeur ontmoet zou hebben “Dan soude ick u onder de klooten schuppen”, een van de gebruikelijke uitbranders uit de mond van deze vorster. In hetzelfde jaar, op 14 november, zijn alle schepenen bijeen in hun raadkamer, om daar de aanbesteding te regelen van het maken van een nieuwe dorpspomp, aan het einde van de Pompstraat. Ze roepen Gerbrands binnen en men vraagt hem beleefd, of hij deze aanbesteding via publicaties heeft aangekondigd. Hij antwoordt daarop bevestigend. Vervolgens vraagt men hem "t clockje te trecken' om zodoende de mensen bij elkaar te kunnen roepen, die de aanbesteding graag willen meemaken. Hij weigert dit pertinent en schermt met de uitspraak, dat hij hiertoe niet gehouden is. Ondanks druk van het bestuurscollege, houdt hij voet bij stuk en blijft weigeren het klokje van het raadhuis te kleppen. Zonder vooraankondiging gaat de aanbesteding toch door!
Het dorpsbestuur uit kritiek.
Nadat hij ruim 15 jaren de regenten van Schijndel heeft gediend, komen de bestuurders uit hun schulp gekropen en durven openlijk hun beklag te doen over deze vorster. In 1746 verklaren president en schepenen voor de hoogschout in 's-Hertogenbosch, dat Thomas Gerbrands een allesbehalve onberispelijk gedrag vertoont en zich bovendien zowat dagelijks te buiten gaat aan vloeken en tieren en het oneerbiedig gebruik van Gods naam. Bovendien maakt hij het schepencollege bespottelijk naar de buitenwacht en is er op gebrand iedere individuele bestuurder te kleineren. Hetzelfde verhaal doet de ronde over zijn broer Anthony, die ook het vloeken beheerst als de beste en zich nogal eens schuldig maakt aan dronkenschap. Men heeft grote zorgen over de opvoeding van diens kindje Sara, waar hij slecht voor zou zorgen. Rond 1746 zwaait Gerbrands de scepter in herberg De Keulse Kar op de hoek Groeneweg/ Hoofdstraat, toen de Rechtestraat of Grootestraat genoemd. Hij staat bekend als behoorlijk agressief. Sinds februari 1747 heeft hij deze herberg officieel gehuurd van de Boxtelse Francis van der Eerden. In hetzelfde jaar overigens trekt hij daar weer weg en krijgt een huis toegewezen, dat toebehoort aan Juffrouw Maria de Jong, de weduwe van de heer Johan van Oisterwijk.
In de Keulse Kar[bewerken | brontekst bewerken]
Uit de periode dat hij in De Keulse Kar heer en meester is, zijn de nodige getuigenverklaringen bewaard gebleven, die het beeld van Thomas Gerbrands duidelijk illustreren. In 1747 is de schepen Lucas van Habraken 'n keer in de Keulse Kar geweest om te komen afrekenen. Gerbrands duwt hem met enige kracht een glas jenever onder de neus. Vervolgens gooit hij hem buiten. Zelfs op straat zit hij hem nog achterna met een geweer. Na die affaire stapt een zekere van Abeelen, meester-bierbrouwer, binnen om de afrekening te regelen van geleverde bieren, wat hij meermaals gedaan had de afgelopen jaren. Eerst nog toen Gerbrands verbleef in het huis van Van Beverwijk en nu dus in de Keulse Kar. Daar krijgt van Abeelen de nodige dreigementen naar het hoofd geslingerd in de sfeer van: ” Schurk, maak dat je het huis uit komt of ik schop je eruit". Van Abeelen is toen maar vertrokken. Ook een verklaring van Adriaan Janssen Schoenmakers en van Gordina Gijsbers van der Schoot, de dienstbode van Gerbrands, liegt er niet om. Op 22 maart 1748 is er volgens hun getuigenis, een heftige ruzie ontstaan tussen Evert Janssen van Delft en vorster Thomas Gerbrands. Van Delft loopt daarbij de nodige verwondingen op en de meester-chirurgijn Innocentius Egidius Bernuly moet er aan te pas komen. Overigens...,deze Evert was allesbehalve een lieverdje, getuige zijn eerdere gevangenschap in 's-Hertogenbosch. De dorpschirurgijn constateert na de vechtpartij een fikse hoofdwond en de nodige verwondingen aan Van Delfts arm. De dienstbode heeft het ook niet al te gemakkelijk in huize Gerbrands. Op een dag vraagt ze vrouw Gerbrands iets en meteen geeft de vorster haar een klap in haar gezicht, waardoor haar neus stevig begint te bloeden. Jaren later verklaren Gerbrands, diens vrouw en dochter Mechelina, dat Van Delft destijds een felle ruzie heeft gehad, maar zelf is begonnen. De vrouw van Gerbrands maant hem aanvankelijk a.u.b. naar huis te gaan. Als Van Delft zich echter bij het portaal van het huis meldt, wil vrouw Gerbrands meteen de deur dicht doen, maar de ruziemaker trekt acuut zijn mes. Hij loopt op de vrouw des huizes in. Die raakt niet gewond, maar er blijft wel een stevige kras op de deur achter. Eenzelfde voorval dateert van drie jaren geleden, zegt een andere verklaring. Corst van Gerwen zit dan in de herberg, bestelt een glas jenever en zet dat voor Van Delft neer. De geboren vechtersbaas geeft nogal luidruchtig te kennen, dat hij het vertikt met Van Gerwen een jenevertje te drinken. Ze vliegen elkaar in de haren, maar Van Gerwen trekt zich snel terug in de kamer waar Antony van Hanswijk, een broer van Antonetta en dochter Mechelina Gerbrands zitten. Van Delft grijpt zijn mes en Van Gerwen verdedigt zich met een stoel. Toch loopt de laatste een stevige messteek in zijn arm op. Hij wordt acuut naar chirurgijn Bernuly gebracht om verbonden te worden. Hendrik Eimbert Voets komt met een verklaring, dat Gerbrands op 18 november 1748 's morgens om half acht al met vier soldaten aan de deur heeft gestaan bij Bartel Teunis Verhagen, gelegen aan de Slender. De knecht van Bartel, die zelf nog op bed ligt, is het paard van zijn baas aan het roskammen en ziet plotseling de dragonders op hem af komen. Hij rent naar binnen, maar Thomas Gerbrands staat plotseling voor hem en roept hem toe: “Godt domme, hier heb ik den schelm". Hij grijpt de knecht bij de keel, die geen woord meer kan uitbrengen. Even later ontdekt Gerbrands dat hij de verkeerde te pakken heeft en zegt: “Godt domme, dit is de regte man niet!”. Bartel Verhagen is snel zijn huis uit gelopen, niets meer aan hebbende dan een hemd, broek en sokken. Gerbrands ziet hem vluchten en schreeuwt de soldaten toe: “Daar loopt den schelm heenen; Godt domme, schiet, schiet!”. Bartel valt van schrik ter aarde, maar is even later toch weten te ontkomen. Die val levert hem overigens wel een ontsteking aan zijn knie op, waarvan hij maar langzaam herstelt.
Ruzie om houtschatpenningen[bewerken | brontekst bewerken]
Op 30 november 1748 is het ook weer raak. Op dat moment is een zekere Francis Claas van Weert pachter van de houtschat. Hij moet de opbrengst van de houtschatpenningen bij Gerbrands gaan betalen. Na een woordenwisseling tussen beide heren, is het Gerbrands die hem de deur wijst en schreeuwt: “Gij kanalje, schurk, kerel scheer u de deur uyt, ik heb u niet van doen". Van Weert maakt hem duidelijk, dat hij er zich in kan vinden dat Gerbrands schelmen en dieven buiten de deur zet, maar tot die categorie rekent hij zichzelf niet. Hij beschouwt zich als een eerlijk man, die ook uit eerlijke en oprechte ouders is geboren. Slot van het liedje is dat Gerbrands en zijn vrouw Van Weert bij de arm grijpen en hem buiten zetten. Ze roepen hem nog na dat er alle dagen nog drie of vier boeren meer opgehangen moesten worden omdat ze veel te `struijs' of brutaal worden. Dat zegt iets over de indruk die de familie Gerbrands heeft van de lokale bevolking! In januari 1749 wordt actie ondernomen door de heren predikanten van Schijndel en Sint Oedenrode. In aanwezigheid van de schoolmeester wordt Thomas Gerbrands te verstaan gegeven dat hij door de classis van Peel- en Kempenland, vergelijkbaar met een gereformeerde kerkenraad, is buitengesloten van het Heilig Avondmaal en men maant hem tot boetvaardigheid en men maakt hem duidelijk dat hij zijn leven zal moeten beteren. Ruim een half jaar later komen er weer nieuwe klachten binnen over het ergerlijk en aanstootgevend gedrag van Gerbrands.
Eedsaflegging verplicht[bewerken | brontekst bewerken]
Op Nieuwjaarsdag gaat hij bij de burgerij keurig netjes nieuwjaar wensen en vangt hier en daar natuurlijk een drankje of andere kleine geschenken. Met Pasen trekt hij traditiegetrouw rond en mag dan uit hoofde van zijn functie bij de inwoners aan de deur eieren ophalen. Dat is in die tijd het voordeel als je bent uitverkoren om de orde te handhaven. In zijn taakuitoefening wordt hij bijgestaan door een schutter of ondervorster. Uit een eed van trouw is af te leiden wat men van deze assistent verwacht. Die belooft namelijk voor de schepenen van het dorp dat hij de aangestelde plaatselijke overheid of magistraat in al haar bevelen zal gehoorzamen en haar naar best vermogen zal dienen. Ook zal hij de paarden, beesten en schapen, die in andermans weilanden lopen en schade aanrichten naar oude gewoonte in de schutskooi leiden. Voorts zal hij doen wat van een getrouw en eerlijk ondervorster verwacht mag worden. Hij besluit dan met de gebruikelijke bede: “Zo waarlijk helpe mij God". Zijn tractement bedraagt in 1783 op jaarbasis 3 gulden en 3 stuivers en bijna 15 jaren later is dit opgetrokken tot 25 gulden.
Video[bewerken | brontekst bewerken]
Video Sleutjes Spook
Bronnen, noten en/of referenties
|