Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 9 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

Schijndel in de recente historie

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Voor Schijndel breekt de dag aan dat de toenmalige Hertog van Brabant Jan II een brief uitvaardigt, waarin hij de Schijndelaren het gebruiksrecht van "gemene gronden" in handen geeft, waarmee hij dat oude gewoonterecht als het ware legaliseert, uiteraard tegen betaling. Hij deed dat voor Schijndel in twee keer.
Eerst gaf hij dat recht over aan de inwoners in het oostelijk deel van het dorp (in 1309) en pas in 1314 aan de ingezetenen in het westelijk deel, samenvallend met de Bodem van Elde. Bij die uitgifte werden ook de dorpsgrenzen exact omschreven.
Op de uithoeken plaatste het dorpsbestuur keurig netjes grenspalen of legde er grensstenen neer. Enkele bekende grenspunten van Schijndel waren de brug te Middelrode bij het Gewat, de Truweestergraaf in de heide bij Eerde, de Koeveringse molen, het Hooghekken, de Luiseik, een grensbeekje bekend onder de naam de Oude Beek, de Kilsdonkse Watermolen en vandaar uit liep de grens weer via het riviertje de Aa terug naar de Middelrooisebrug.

De hertog bepaalde wel dat hij het recht op al het hout dat door houtkap werd verkregen aan zich hield en dat de Schijndelaren daarover een belasting moesten betalen, bekend onder de term "houtschat". Verder mochten schout en schepenen aan de bevolking stukken uit de 'gemeynt” verkopen als dat nodig mocht zijn, maar ook daarover betaalde men een vorm van grondbelasting.

Vóór 1309 had de hertog zelf al wat kleinere stukken van de gemene gronden uitgegeven. In 1293 bijvoorbeeld verklaarde de hertog dat een zekere Willem van Boxtel het recht had op de grond en op de bomen van het bos van Elde.
In 1301 sticht hij zijn hertogelijk leengoed de Schrijvershoef te Schijndel. Later volgen er nog twee die we kennen uit de archiefbronnen; het goed Ten Venne en het goed Laverdonk. Van Ten Venne is overigens de ligging tot op heden onbekend. Vermoed wordt dat de Venushoek en het Venusstraatje (vgl. Vennenhoek < Vennishoek) er iets mee te maken zouden kunnen hebben.
Nader onderzoek heeft in 2021[1] uitgewezen dat Ten Venne in het Oosten van Schijndel lag, op de grens met Sint Oedenrode. De eerste vermelding van Ten Venne dateert van 1312. Onder andere door de bouw van de wijk Hoevenbraak is er in het huidige landschap niets meer te herkennen van de toenmalige Hoeve Ten Venne.

Aan het hoofd van zo’n gebiedje stond een leenman, een soort zetbaas van de hertog. Naast die leengoederen lagen in Schijndel ook enige grotere pachthoeven, veelal van Bossche kloosters. Zo zijn bijvoorbeeld bekend de Nonnenbossche Hoeven of Clarissenhoeven van de Zusters Clarissen, de Baselaarshoef van de kloosterlingen van Porta Caeli, ook wel Wilhelmieten of Baselaars genoemd.
Bekend was ook de hoeve 't Creijspot, een pachthoeve van de Bossche Heilige Geesttafel in de directe omgeving van de huidige Denneboom.

Als we praten over het gebruiksrecht van de "gemeynt" of de "gemene gronden" dan is het logisch dat het dorpsbestuur iemand benoemde, die toezicht hield op de naleving van alle reglementen die ten aanzien van het grondgebruik waren vastgesteld. Die functie werd in handen gelegd van een vorster of schutter, een soort gerechtsdienaar van het dorpsbestuur. In later tijden noemt men zijn opvolger dorpsveldwachter.

Voor de Bodem van Elde, die over vier gemeenten verdeeld lag, vandaar de naam Vier gemalen, werden zelfs acht van dit soort toezichthouders benoemd te weten twee uit respectievelijk elk dorp nl. uit Schijndel, Sint Oedenrode, Boxtel en Gemonde. Een “gemaal” is de benaming voor een bepaald rechtsgebied.
Naast de uitgifte van de gemene gronden volgt voor Schijndel in het midden van de 15e eeuw nog een interessant privilege of octrooi nl. het bekende voorpootrecht. Die van de Bodem van Elde verkrijgen het in 1462 en die van de “gemeynt van Schijndel” in 1465. Aan de inwoners wordt vanaf dat moment toegestaan om op een strook van 12 meter van de gemeynt langs hun eigen erf bomen te mogen planten, te bezitten en te rooien in de berm van de openbare weg die grenst aan het eigen bezit. Ook bestond zelfs een overpootrecht waardoor het voor grondbezitters mogelijk was ook aan de overzijde van de weg te planten die grenst aan een eigen perceel. Men sprak daarom van voorpootstroken en van opgaande bomen. In 1612 wordt zelfs permissie gegeven voor een tweede voorpootstrook. Dat beplanten met bomen heeft het buitengebied van Schijndel met z’n houtrijkdom een kleinschalig karakter gegeven. Zeer veel bomen trof men aan langs wegen en paden en dichtbegroeide omheiningen van heggen rondom de akker- en hooilanden.

Halverwege de 19e eeuw, de Zuid-Willemsvaart was inmiddels al gegraven, het kadaster was al lang en breed ingevoerd en pastoor Antonius van Erp (1797 – 1861) had zijn congregatie van de Zusters van Liefde al gesticht, het Duits Lijntje zat er aan te komen als ook Bolsius kaarsenfabriek, werd de ontginning van de laatste restanten van de “gemeynt” fors ter hand genomen. Niet meer in de vorm van allerlei bescheiden perceeltjes, maar juist grotere ontginningsblokken, verbonden door lange rechte wegen.
Van 13 klompenmakerijen in 1854 groeide hun aantal in 25 jaren zelfs tot 35, maar het bracht meer dan voldoende geld in het laatje. Een economische ontwikkeling die vermoedelijk de bekende hopteelt sterk naar de achtergrond heeft gedrukt. Er kwamen steeds meer kannidassen bij in het landschap in en om Schijndel. Een typisch dialectische uitdrukking als "d’r ston veul kannidasse in ‘t Wèèpesbroek", bevestigt die ontwikkeling. Het hout ervan noemden ze hier in de omgeving "waaibomenhout of klompenhout". Het ging buitengewoon goed met al die populieren en het aantal klompenmakerijen bleef maar stijgen tot zelfs 64 in 1925 met werkgelegenheid voor zo'n 170 knechten. Inmiddels waren er zelfs al drie machinale klompenmakerijen, hetgeen betekent, dat er altijd nog zo’n 60 waren waar het "oude handwerk" nog in ere werd gehouden.

Bronnen, noten en/of referenties
  1. Huijs, esthuis, hof ende aengelegen landerijen, bladzijde 48 t/m 57