Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 10 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum 't Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

De Zusters van Liefde van Schijndel

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Wel en wee rond de beginjaren van de congregatie van de Zusters van Liefde

Wel en wee rond de beginjaren (1836-1861)

Brabant aan het begin van de 19e eeuw.

De stichting in de jaren 1797-1848 van enige tientallen zuster- en broedercongregaties in en buiten Brabant komt natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Het klimaat is dan dusdanig, dat menig kerkelijk leider nieuwe mogelijkheden overweegt, om met name de schrikbarende nood van een omvangrijke onderklasse in de samenleving te helpen oplossen. Wat in die periode speelt, zowel in de steden als op het platteland, is o.a. bittere armoede, vaak levenslange werkeloosheid, gebrek aan elementair onderwijs, verkrotte huisvesting, sociale uitstoting, epidemieën en de nodige gezinsproblemen. Om bij de vrouwelijke kloostergemeenschappen te blijven…..de gemeenschap van de Zusters van Liefde te Schijndel [1836] is een van die stichtingen.
Wat is er allemaal gaande in dit gebied. Laten we even teruggaan naar de komst van de Fransen in 1794. Twee belangrijke stromingen beheersen het denken in die tijd nl. de patriotten, die als het progressieve deel van de bevolking sympathiseren met de ideeën van de Franse Revolutie uit 1789 en de prinsgezinden, die trouw willen blijven aan Oranje. De scheidingslijn van die twee groeperingen loopt als het ware dwars door de godsdiensten heen. Toch brengen de nieuwe revolutionaire denkbeelden niet wat men er van verwacht had. De Fransen beschouwen ons land min of meer als bezet gebied en we worden niet behandeld als geestverwanten in denken en doen. In 1810 wordt Nederland ingelijfd bij Frankrijk. Op het moment dat de machtige Napoleon in Rusland wordt verslagen begint men hier weer te roepen om Oranje. De gevluchte stadhouder Willem V arriveert in 1813 in Den Haag en zal later koning Willem I worden. Iemand met moderne ideeën, maar hij blijkt erg autocratisch ofwel eigenmachtig en misschien wel eigenzinnig te regeren, het type van de alleenheerser. Zijn houding ten aanzien van kloosters en kloosterleven manifesteert zich in het feit dat hij de religieuzen in de oude overgebleven kloosters van vóór de Franse Tijd wel toestaat om bij elkaar te blijven wonen, maar het dragen van een habijt of kloosterkleding verbiedt hij. Bovendien mag men geen nieuwe kloosterlingen aannemen. Kortom….hij propageert een uitstervingsbeleid.
Dat houdt de gemoederen bezig. Vooraanstaande katholieken en kerkelijke leiders proberen op een of andere manier de huidige wetgeving te ontduiken en gaan over tot stichting van, zoals men ze noemde, lokale associaties van juffrouwen, die vooral worden ingezet voor onderwijs en verpleging. Ze leggen geen kloostergeloften af en dragen ook geen kloosterhabijt. Men zou kunnen zeggen, dat het niet meer zijn dan religieus geïnspireerde gemeenschappen van leken. Dat is grofweg de concrete situatie vóór het aantreden van koning Willem II in 1840. Een van de markantste kerkelijke voortrekkers in die tijd is zonder meer monseigneur Zwijsen geweest, die ook lokale pastoors inspireert om mee te werken aan de stichting van zuster- en broedercongregaties. De parochiepriesters in die tijd voelen de sociale noden binnen hun eigen parochie sterk aan en nemen initiatieven om vrouwen in te schakelen om die noden te lenigen. Tijdens de regeringsperiode van koning Willem II volgen diverse mannelijke kloostergemeenschappen.

Pastoor Antonius van Erp een gedreven man met visie.

Een van de lokale pastoors in Brabant die de oproep van monseigneur Zwijsen volgt is de Schijndelse pastoor Antonius van Erp (1797 – 1861). Hij manifesteert zich tijdens zijn pastoraat als een zorgzame vader, met een uitdrukkelijke voorliefde voor het wel en wee van de jeugd, met name de vrouwelijke jeugd. Zijn basisregel in deze is…. ‟worden de meisjes godsdienstig opgevoed, dan zal de gansche maatschappij goed en godsdienstig zijn. Dezen immers worden later huismoeders en brengen als van zelf den goeden geest van vroomheid op hare gezinnen over‟. Op dat moment kent Schijndel slechts een openbare school onder leiding van de ijverige protestantse meester Kaub, bedoeld voor zowel de mannelijke als de vrouwelijke jeugd. Het is een uitvloeisel van het Franse bewind, waaronder in 1806 een schoolwet wordt aangenomen.
Men omschrijft de onderwijsdoelstelling van die dagen als „opvoeding tot maatschappelijke en christelijke deugden‟. Vanwege de bestaande geloofsverdeeldheid in ons land acht men het van het grootste belang dat het onderwijs neutraal blijft. Godsdienstonderricht op scholen is te enen male verboden. In 1833 wordt het oude schoolgebouw op het parochiekerkhof verkocht aan pastoor van Erp, die het laat afbreken. Inmiddels heeft de gemeente al een nieuwe school gebouwd aan de Hoofdstraat of Grote Straat. Van bijzonder onderwijs voor de katholieke jeugd is dus op dat moment in Nederland formeel nog geen sprake, iets wat pastoor Van Erp nu juist op het oog heeft. Hij zint daarom op mogelijkheden om met name meer grip te kunnen krijgen op de vrouwelijke jeugd. Dat is hem veel waard. Nu is er wel in die dagen een mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden een bijzondere school op te richten, maar die wordt dan niet door het rijk gesubsidieerd. Pastoor van Erp laat zich, in al zijn gedrevenheid en onverwoestbaar streven naar katholiek onderwijs, die kans niet ontnemen en begint actie te voeren om op een of andere manier de vrouwelijke jeugd een eigen vorm van onderwijs aan te kunnen bieden.

Brevieren en een brei- en catechismusschool.

Gedachtenisprentje van Maria Anna van Erp een jongere zus van pastoor Van Erp die al vóór de stichting van de congregatie in het breischooltje werkte dat toen gevestigd was in de bakkerij van Wouter van den Berg in de Hoofdstraat


Volgens de overlevering doet in die dagen in Schijndel het verhaal de ronde, dat pastoor Van Erp graag zijn brevier bad in de tuin van een zekere Wouter van den Berg, een van de Schijndelse bakkers in de directe omgeving van de toenmalige Laagstraat.
Uit de gegevens over de historie van het weeshuis is duidelijk geworden, dat Wouter van den Berg in de Hoofdstraat een bakkerij zou hebben. Restanten daarvan hebben tot 1977 deel uitgemaakt van het weeshuiscomplex. Ook zou er een doorgang geweest zijn van het weeshuis rechtstreeks naar het moederhuis. Is dan misschien de kloostertuin zo uitgebreid geweest dat die grensde aan de tuin van het latere weeshuis? Na het brevieren maakt de pastoor blijkbaar een gemoedelijk praatje met bakker Van den Berg. Op zekere dag vraagt hij hem om een gunst waar de bakker heel verbaasd van opkijkt nl. om voor halve dagen zijn bakkerij te verhuren. Wouter begrijpt het voorstel nauwelijks, totdat pastoor Van Erp zijn ideeën over een toekomstige meisjesschool ontvouwt. Hij heeft dan al de toezegging van twee dames, die bereid zijn een deel van de opvoeding der meisjes op zich te nemen. Het zijn de zus van de pastoor Maria van Erp en een zekere Helena van den Endepoel. Aangenomen mag worden dat de laatste de dochter is van Pieter van den Endepoel, een rentenier, die een huis en erf bezit van de 6e kwaliteitsklasse en als de buurman van de roomse pastorie bekend staat. Hij woont op kadastraal perceel D 124. Om de wetten van de liberale landsregering te omzeilen kiest de pastoor voorlopig voor twee vakken nl. handwerken en godsdienst. In een uiterst primitief schoollokaal, de bakkerij van Wouter van den Berg, is dus de brei- en catechismusschool van start gegaan en wel enige jaren voor dat de congregatie gesticht werd. Iedereen is enthousiast. De jubelstemming slaat echter plotseling om in intense droefheid. Maria van Erp, de meesteres van het eenvoudige breischooltje, wordt zwaar ziek en overlijdt al op 4 april 1833, slechts 24 jaren oud. Op haar gedachtenisprentje staat een merkwaardige gedachte geformuleerd, die mede de zwaarte van dit werk illustreert: „Mijn ijver voor de kinderen der behoeftigen heeft mij doen uitteeren‟.
Een zwaar verlies, temeer omdat zich steeds meer kinderen aanmelden. Het werk groeit juffrouw Van den Endepoel boven het hoofd en het lokaal is in feite te klein voor de opvang van zoveel leerlingen. Gelukkig slaagt pastoor Van Erp erin om een ijverige vervangster te vinden voor zijn zus. In Schijndel woont in die dagen een welgestelde, goed roomse familie nl. de familie Gijsbert van der Kant, evenals Van den Berg een bakkersfamilie, wonende in een huis van de 6e kwaliteitsklasse op kadastraal perceel D182 in het centrum nabij het Kerkstraatje, ter hoogte van de huidige winkel van bakkerij Toelen. Diens dochter Helena treedt aan als assistente van Helena van den Endepoel en meteen wordt een splitsing aangebracht: de oudste meisjes blijven onder leiding van juffrouw Van den Endepoel in het bakkerijlokaal en de jongsten worden onderwezen in een van de kamers van de pastorie. Diep in zijn hart is pastoor Van Erp toch niet geheel tevreden, ondanks het fantastische werk van de beide dames. Het is immers zijn allergrootste wens om met name religieuze leerkrachten naar Schijndel te halen. Enigszins jaloers zal hij geweest zijn op pastoor Zwijsen te Tilburg, die in 1832 een congregatie van liefdezusters weet te stichten nl. de Zusters van Liefde aan de Oude Dijk te Tilburg.
Dat motiveert de Schijndelse herder om ook voor Schijndel in die richting krachtdadig acties te ontplooien. Wat zou het mooi zijn, als hij ook het dorp Schijndel zou kunnen verblijden met de stichting van een kloostergemeenschap van liefdezusters. In zijn contacten met collega Zwijsen zal dit vaak onderwerp van gesprek geweest zijn.

Een droom verwezenlijkt.

De historische prent die destijds door tekenleraar Jos Zeegers is gemaakt van de overtocht van Mieke de Bref van Boxtel naar Schijndel

Al mijmerend over de mogelijkheden dwalen zijn gedachten af en denkt hij terug aan de tijd toen hij kapelaan te Boxtel was. Hij herinnert zich een zekere Mieke de Bref, die al eens het verlangen heeft geuit kloosterling te willen worden. Misschien is zij wel voorbestemd voor de Schijndelse congregatie en door God geroepen. Nu doet zich echter een netelig probleem voor, want de oom van Mieke schijnt ernstig ziek te zijn en wordt juist door haar verpleegd.
Gelukkig bieden zich Schijndelse inwoners aan om de zorg voor deze dierbare oom, Martinus de Bref, op zich te nemen, tot het moment dat de nieuwe zusters het konden overnemen. Dat is voor pastoor Van Erp een uitstekende oplossing. Enige tijd later komt een Brabantse huifkar voorrijden bij de oude pastorie. Mieke de Bref met haar ziekelijke oom, voor wie de hobbelende tocht Boxtel-Schijndel misschien wel een hel is geweest, arriveren op Schijndelse bodem. In de kronieken van de congregatie wordt gesproken over de vader van Mieke, maar dit blijkt dus niet correct te zijn. Nader archiefonderzoek heeft overduidelijk aangetoond, dat de vader van Mieke al sinds 1827 was overleden. Het tweetal wordt hartelijk ontvangen. Ze blijven er tot aan het voorjaar van 1835. Dan vindt er een emotioneel afscheid plaats tussen deze oom en zijn nicht. Mieke die inderdaad te kennen heeft gegeven kloosterlinge te willen worden, dient daarop grondig voorbereid te worden. De pas gestichte zustercongregatie te Tilburg is de aangewezen plaats, onder de vleugels van pastoor Zwijsen, die inmiddels al de nodige ervaring heeft in het voorbereiden van zusters op het kloosterleven. Mieke moet haar zieke oom achterlaten en overlaten aan de zorg van anderen. Ze krijgt in Tilburg haar opleiding van zuster Michaël, de novicemeesteres. De novicen zijn degenen die aan het begin van hun kloosterleven staan en nog geen geloften hebben afgelegd. Pastoor van Erp heeft zelfs al een zeer toepasselijke naam voor zijn „eerste zuster‟ bedacht nl. zuster Vincentia, genoemd naar de 16de-eeuwse stichter van liefdezusters Vincentius à Paulo. Gelukkig krijgt zij enige maanden later gezelschap van een medenovice in de persoon van zuster Rosalia de Leijer uit Sint Oedenrode. De basis voor de Schijndelse kloostergemeenschap is gelegd en in Tilburg zijn de beide novicen in zeer goede handen om zich terdege te kunnen voorbereiden op hun leven als religieus en hun dienende taak in de Schijndelse gemeenschap. Op 15 april legt zuster Vincentia de Bref haar kloostergeloften af. Intussen zit pastoor Van Erp niet stil. Hij laat in 1836 een nieuwe pastorie bouwen aan de huidige Vicarius van Alphenstraat, want de oude pastorie is voorbestemd als eerste onderkomen voor de Schijndelse zusters.

De stichting van de congregatie is een feit .

Op 31 oktober 1836 keert zuster Vincentia terug uit Tilburg, in gezelschap van de Tilburgse zuster Joseph, die haar de eerste tijd verder zal begeleiden. De aankomst gaat als een lopend vuurtje door het dorp en nieuwsgierigen komen in de Servatiuskerk kijken naar de beide zusters, die in het priesterkoor neergeknield zijn, gekleed in een eenvoudig maar stemmig kloostergewaad. Ze zullen, voor het hoofdaltaar gezeten, gebeden hebben om Gods rijke zegen over het werk wat ze moeten beginnen binnen de Schijndelse samenleving. Daarna blijven de zusters op de nieuwe pastorie, tegenover de Servatiuskerk gelegen, overnachten om daags daarna hun definitieve intrek te nemen in de oude pastorie aan de toenmalige Heikantstraat, de eerste huisvesting van de zusters. De stichting van de congregatie van de Zusters van Liefde te Schijndel is per 1 november 1836 een feit, tot vreugde van velen! In de eerste kloosterregel van de zusters staat een tekst die hieraan herinnert, als de oude, lege pastorie als volgt staat omschreven: “Slechts één uwer betrok op Allerheiligendag van het jaar 1836 dit huis, waarin genoegzaam niets gevonden werd”.

Fragment van de kadasterkaart D1 van het centrum van Schijndel anno 1832.
Prent met als opschrift: „Gezicht op de noord-oostzijde der straat van de gebouwen anno 1836 thans hoofdgebouw en eindgevels van ‟t gesticht van liefdadigheid te Schijndel‟…. Deze afbeelding is, volgens oud-burgemeester P.A.Verhagen, gemaakt van een plattegrondtekening en naar een nauwkeurige schets der gebouwen en beplantingen zoals een en ander zich in 1836 vertoonde. Alle gebouwen zijn in 1884 en vroeger geheel gesloopt en door doelmatige nieuwe inrichtingen vervangen, aldus de oud-burgemeester.
Bestand:Moederhuis 05.jpg
Het mozaïek St. Jozefklooster Ora et Labora wat nu boven de hoofdingang prijkt luidde voorheen St. Jozefgesticht. Het beeld is een geschenk uit 1883 van een zekere mejuffrouw Nicolasina Schrijvers.

In de geest van Vincentius á Paulo.

De jonge congregatie, die aanvankelijk de naam „Zusters van Liefde van Jezus en Maria, Troosteres der Bedrukten‟ meekrijgt, zoals geformuleerd in het oudste regelboek, verandert al snel van naam. In 1842 wordt het officieel „Congregatie der Zusters van Liefde van Jezus en Maria, Moeder van Goeden Bijstand‟. Deze naam is gebleven tot op de dag van vandaag.
Een kloosterinstelling zonder kloosterregel is niet denkbaar. Zo’n kloosterregel geeft duidelijk richting aan wat de kloosterlingen zelf voor ogen hebben. In die tijd wordt een heel sterk accent gelegd op datgene wat Vincentius à Paulo in zijn tijd als basis had genomen voor zijn stichtingen van vrouwelijke religieuzen. De oorspronkelijke doelstelling van de congregatie was „de heiliging van haar leden en de dienst aan de naaste door de beoefening van de verschillende liefdewerken‟. Men kiest dan het devies Ora et Labora, zoals dat nu nog prijkt boven de hoofdingang van het moederhuis…..Bid en Werk, wat ook terugkomt in de wapenspreuk van de congregatie! Of kort gezegd…..voor het werk voor de naasten is het van belang dat je een serieus kloosterleven leidt, een leven van regelmatig gebed en van gemeenschappelijke bezinning op je doelstellingen.
De kloosterstichters zien dit als algemene basis voor elke kloosterinstelling. Een concrete invulling vindt men in die dagen, zoals al gememoreerd, in de spiritualiteit of geestelijke beleving van een aantal grondwaarden zoals Vincentius à Paulo die geformuleerd had. Hij spreekt van een liefde tot God en een liefde tot de mensen, die hij ziet als een twee-eenheid. Ze liggen in elkaars verlengde. Dat basisprincipe innerlijk beleven en uitdragen leidt tot een optimale verkondiging van de evangelische waarden.

De eerste school geopend.

Onder het regime van koning Willem I is het allesbehalve eenvoudig voor religieuzen om een vergunning te krijgen om de jeugd te onderwijzen. Men beschouwt de actieve kloosterlingen min of meer als „staatsgevaarlijke wezens‟ die het volk met hun „paapse godsdienst‟ zouden vergiftigen.
De grondwetten van 1814 en 1815 propageren weliswaar vrijheid van onderwijs voor de katholieken, maar in werkelijkheid is het met die vrijheid treurig gesteld. Veel leerkrachten en veel onderwijsinspecteurs zijn van gereformeerde huize. De leerboeken worden door de staat vastgesteld. Ondanks dat……pastoor Van Erp schrikt niet zo gauw terug voor mogelijke moeilijkheden, houdt hij vast aan zijn voorgenomen plannen. Er is zelfs al een school gebouwd bij het beginnende klooster en de stichter weet een vergunning te krijgen, om aan kinderen van armen en onvermogende onderwijs te mogen geven in lezen, schrijven en rekenen. Daar is overigens wel de nodige correspondentie aan voorafgegaan via het Schijndelse gemeentebestuur, dat al in februari 1837 een voorstel had ingediend tot oprichting „eener vrouwelijke school‟. Naast de bestaande openbare school blijkt men de behoefte te voelen aan een tweede school. Hierop reageert schoolopziener Bowier, dat binnen de volkrijke gemeente Schijndel slechts één openbare school functioneert, gebouwd voor zo’n 500 kinderen, maar dat veel kinderen die verder van de kom van het dorp wonen gebruik schijnen te maken van schooltjes te Eerde, Gemonde, Dinther, St. Michielsgestel, Den Dungen en Middelrode. Hij trekt de noodzaak van een tweede school in twijfel, suggereert de gemeente zelfs om de toelage van de onderwijskracht aan de openbare school te verhogen, zodat die een of meer ondermeesters kan aanstellen op basis van de bestaande reglementen. Mocht een tweede school werkelijk nodig zijn, dan pleit hij ervoor die op te richten in het Wijbosch waar zo’n 100-tal gezinnen wonen. Bovendien merkt hij op, dat het stichten van een andere school in de nabijheid van de openbare school nadelig zal zijn voor de bestaande school en het daar functionerende onderwijzend personeel en stemt in wezen tegen! Op 24 maart 1837 volgt een reactie van Gedeputeerde Staten In dit schrijven wordt een aardige analyse gegeven van de concrete situatie. Zo wordt o.a. gesteld, dat naast het gemeentebestuur, ook alle weldenkende ingezetenen er meer en meer van overtuigd raken „hoezeer grotendeels de opvoeding der kinderen van het vrouwelijk geslacht en bijzonder van de behoeftige volksklasse wordt verzuimd‟. Die meisjes kunnen uiteraard wel gebruik maken van de bestaande gemeenteschool, maar ze blijven dan toch nog verstoken in onderwijs in de „nuttige vrouwelijke handwerken‟. Ook voor meisjes van bemiddelde ouders is het van het grootste belang, dat zij binnen de gemeente alle gelegenheid vinden „om de handwerken van hunnen staat te kunnen aanleren, te meer daar weinige ouders in staat zijn hunne kinderen op eene kostschool buiten de gemeente uit te besteden‟. Dat is de reden waarom het gemeentebestuur van Schijndel een krachtig verzoek heeft ingediend tot oprichting van „eene vrouwelijke school voor kinderen van het vrouwelijk geslacht‟. Op 6 april 1837 krijgt pastoor Antonius van Erp een brief van het gemeentebestuur, dat hem op de 24e maart toestemming is gegeven om te Schijndel „een vrouwelijke school voor het lager onderwijs in de taal en vrouwelijke handwerken‟ op te richten nl. kosteloos voor kinderen van armen en onvermogende en dat men van bemiddelde ouders een „matige beloning‟ mag vragen. Tevens doet men het voorstel in overleg te treden met de schoolopziener van het 1e district de heer Bowier. In een schrijven van 7 juli 1837 spreekt men van een „bijzondere school der 2e klasse voor kinderen van het vrouwelijk geslacht‟. Die stap heeft pastoor Van Erp al vast gezet. Als enigste sollicitante voor de nieuwe school meldt zich Anna Maria de Bref. Zij wordt aan een examen onderworpen. De slotconclusie is, dat zij „proeven heeft gegeven van genoegzame bekwaamheid en geschiktheid ter behoorlijke vervulling van den post van schoolhouderesse‟. Zuster Vincentia de Bref krijgt hierdoor de titel van „schoolhouderes en onderwijzeres in de Ned. Taal‟. Wel wordt haar te verstaan gegeven, dat ze op haar school slechts kinderen mag toelaten die de koepokinenting hebben ondergaan of de kinderziekte gehad hebben. Inmiddels is ook zuster Rosalia de Leijer vanuit Tilburg te Schijndel teruggekeerd en beide zusters openen de eerste zustersschool van Schijndel. Een volkomen nieuwigheid voor de Schijndelse bevolking van die dagen, die gewend is aan een vorm van neutraal onderwijs en de school van meester Kaub had geen slechte naam. Een directe behoefte aan godsdienstig of rooms onderwijs bestaat onder de bevolking op dat moment niet bepaald. Waarom dan Schijndelse meisjes naar de nieuw gestichte zustersschool sturen, zal men gedacht hebben. Voor naaien en breien kan men er zich nog wel iets bij voorstellen, maar de rest van de vakken zijn bij meester Kaub tot op heden in goede handen geweest. Dat pastoor Van Erp vanaf de preekstoel andere ideeën verkondigt en de kerkgangers probeert op andere gedachten te brengen en tot nieuwe inzichten over te halen, zal men in eerste instantie rustig aanhoort hebben.

Nieuwe aanmeldingen voor de jonge stichting.

Zuster Rosalia legt op 27 november 1836 haar kloostergeloften af. Wat de stichter niet had durven dromen is dat zich al vrij snel meerdere postulanten aanmeldden na de opening van de eerste school. Een postulant is een zuster die aan een proeftijd begint, die voorafgaat aan het noviciaat. In die tijd beschikt de jonge stichting nog niet over een eigen kapel. Wie zich aanmeldt krijgt voorlopig in de Servatiuskerk een lange zwarte falie omgehangen, zoals Brabantse vrouwen die maakten voor begrafenissen en andere plechtigheden. Na de misviering in de parochiekerk, trekt men zich weer terug in het eenvoudige kloostercomplex op de Lochtenburg. Enige weken later krijgen de jonge postulanten dan een kloosterhabijt uitgereikt. Dat is in die dagen redelijk revolutionair van pastoor Van Erp. Hij volgt hiermee het voorbeeld van zijn collega Zwijsen uit Tilburg. Die heeft ook de Zusters van Tilburg vanaf het begin de kleding laten dragen die zuster Michaël Leijsen vanuit Hoogstraten had meegebracht. Eigenlijk wordt religieuze kleding pas officieel toegestaan als koning Willem II in 1840 aantreedt. Om echter de Schijndelse van de Tilburgse zusters te kunnen onderscheiden, zijn enige kleine veranderingen in de kloosterkleding aangebracht. De Schijndelse zusters gaan de rozenkrans aan de rechterkant dragen en het grote scapulier laat men zowel aan de voorzijde als de achterzijde tot op de grond afhangen. Een nijpend probleem dat zich voordoet is de financiële armslag. De postulanten komen vooral uit arme en minvermogende gezinnen en de schoolgelden blijven aan de lage kant. Soms wordt het gecompenseerd door giften van welgestelden van buiten. De situatie is op sommige momenten zo schrijnend, dat pastoor Van Erp zelf letterlijk „de boer op gaat‟ om hout, koren, aardappelen en wat men nog meer nodig had. Rond 1900 hebben oudere zusters van toen een tipje van de sluier opgelicht door te verklaren, dat op de eettafel noodgedwongen half gebroken bordjes en kommetjes of saus- en melkkannetjes zonder oor te voorschijn kwamen. De levenswijze moet behoorlijk streng zijn geweest en het aantal vastendagen was fors. Zelfs bij het ontbijt was geregeld dat men slechts één zwarte en ¼ snee wittebrood mocht nemen. Dit zal er wel aan bijgedragen hebben, dat diverse zusters fysiek in de problemen zijn gekomen, omdat de werkzaamheden overdag behoorlijk zwaar zijn geweest. In de wintermaanden gebeurt in die beginperiode veel bij kaarslicht en liefst met veel zusters in één ruimte, zodat ook de voorraad kaarsen niet te snel op raakt. Overigens…..de toeloop van veel leerlingen voor de zustersschool verloopt niet helemaal naar de wens van pastoor Van Erp. Hij gaat een andere koers varen. De Schijndelse bevolking aanhoort de predicaties van de pastoor geduldig, maar massaal hun kinderen naar de zustersschool laten gaan….dat gebeurt niet. Hij pakt het ineens fanatieker aan en verkondigt op een zondag van de preekstoel het volgende: “Al de meisjes, die niet vanaf overmorgen tot aan de Eerste Communie de school der zusters hebben bezocht, zullen onverbiddelijk van dit geluk worden uitgesloten. Ook kinderen beneden de zes jaar kunnen, zowel jongens als meisjes, in de bewaarschool worden opgenomen”. Dat slaat bij de gemeenschap in als een bom. Sommigen beschouwen het zelfs als een soort dwangbevel. De Eerste Communie, toentertijd op 11 of 12-jarige leeftijd, niet mogen doen is in die tijd ondenkbaar. De annalen verhalen dat de vrouwelijke afdeling van de school van meester Kaub sterk was verminderd, zelfs enige protestantse meisjes en Jodinnetjes komen na die zondag vriendelijk afscheid nemen. De bel van het klooster staat niet stil en er worden heel wat „deurskes‟ aangemeld. In 1840 wordt de zustersschool vergroot, uitgebreid met enige lokalen en officieel ingewijd. Een welluidende feestgroet wordt geschreven. In het dorp zijn vlaggentooien en erebogen te bespeuren en ziet men versierde straten en woningen.

Accent op de geestelijke zorg voor de zusters.

Zuster Seraphine van Heretum zoals ze is afgebeeld op het grote schilderij in de hal van het moederhuis.
In de hal van het moederhuis hangt dit prachtig schilderij van de officiële uitreiking van de kloosterregel door de stichter, geschilderd door kunstenaar L. van den Wildenbergh.
Gevel van het gasthuis dat rond 1935 is omgebouwd tot huishoudschool en bij de laatste twee ramen had men de refter of eetzaal der postulanten gevestigd

Naast het uitbreiden van de activiteiten voor de Schijndelse gemeenschap van die dagen is de stichter toch enigszins bezorgd over het geestelijk welzijn van de jonge kloosterlingen. Hoe vindt hij samen met de zusters de juiste balans voor zijn devies Ora en Labora….bid en werk. Zuster Vincentia de Bref heeft de verantwoordelijke taak op haar schouders gekregen om vooral de aankomende religieuzen, die dan nog novice zijn, in te leiden in het geestelijk leven, dat als basis dient voor alle zorgtaken naar buiten. Zij is novicemeesteres en leidt dus het noviciaat. De term „novice‟ behoeft enige uitleg. Meisjes die als postulanten overstappen op het noviciaat gaan als het ware een proefjaar in, alvorens de „kleine geloften‟ af te leggen. De novicemeesteres legt o.a. een groot accent op de inhoud, achtergronden en de consequente naleving van de kloosterregel. Gebed, bezinning en meditatie spelen een grote rol in het leven van de zusters en daarin ingroeien vraagt een goede begeleiding. Na het proefjaar wordt dan beoordeeld of die jonge vrouw wel geschikt zal zijn voor continuering van haar kloosterleven. In de annalen staat, dat zuster Vincentia als basisregel hanteerde: “Niet het vele is goed, maar het goede is veel”. Met andere woorden….voor haar gaat in de opleiding van de jonge religieuzen de kwaliteit boven de kwantiteit en zelf is ze vooral „het levend voorbeeld van stipte plichtsbetrachting en getrouwheid aan de constituties of regelgeving.!
Zowel de stichter als de eerste zusters hebben uiteindelijk maar één centraal doel nl. een hecht fundament aan te brengen onder hun nieuwe stichting. Op 10 december 1841 wordt ook een juridische en wettelijke basis gelegd doordat men, ter verkrijging van een rechtspersoonlijkheid, spreekt van een „Associatie‟ onder de „firmanaam‟ A.M. de Bref en Compagnie. Uit niets moet men kunnen afleiden dat het om een groep religieuzen gaat. Het is een zakelijke overeenkomst die gesloten wordt, voor het klimaat in die dagen acceptabel. Maar het stevigste fundament onder de congregatie is natuurlijk de kloosterregel zelf, ook aangeduid met de term „Constitutie‟. Aanvankelijk is er een geschreven regel in gebruik, die nog ongedateerd is en geen officiële goedkeuring heeft gekregen.
Kort samengevat schrijft pastoor Van Erp voor de zusters van Schijndel het volgende:
De Zusters van Liefdadigheid van Jezus en Maria de troosteres der bedrukten, gevestigd te Schijndel in het voormalige Bisdom van ‘s-Hertogenbosch en verenigd in het H. Hart van Jezus, zullen onder de bescherming van de H. Maagd Maria en van de H. Vincentius à Paulo het beschouwende leven voor zoo ver, voor zoo veel het hunne pligten zullen toelaten, verenigen met het werkzame leven, dat zal bestaan:

  1. in het dienen van zieken zonder onderscheid, zoo in hun klooster, als buiten hetzelve, in de gemeente in het welke zij gevestigd zijn; zij zullen nogtans door hare overheid ook buiten de gemeente ter verzorging van zieken kunnen gezonden worden.
  2. in verzorging van oude vrouwen in hun huis
  3. in het houden van school voor arme en minvermogende meisjes, waartoe ook meisjes van vermogende ouders kunnen worden toegelaten”.

In 1842 stuurt Johannes Zwijsen een gedrukt exemplaar naar collega Van Erp in Schijndel en op 2 juli van dat jaar nl. de feestdag van O.L.Vrouw Visitatie, ontvangt de stichter via de toenmalige bisschop Henricus den Dubbelden de kerkelijke goedkeuring, met tevens de machtiging dat hij nog wijzigingen kan aanbrengen. Op 24 juni 1845 wordt de goedkeuring van de eerste gewijzigde Constituties verleend en op de feestdag van de H. Vincentius à Paulo door de stichter zelf op plechtige wijze uitgereikt aan zuster Seraphine van Heretum, na zuster Mieke de Bref, de tweede Algemene overste van de congregatie.
Juist op die dag heeft zij, samen met enige andere zusters, de vier eeuwige geloften van armoede, zuiverheid, gehoorzaamheid en de beoefening der liefdewerken afgelegd. Bij die uitreiking zijn naar alle waarschijnlijkheid nog aanwezig geweest de zusters Rosalia de Leijer, Theresia van Rooij, Emmanuël de Gier, Klara van Lith, Scholastica van der Kant, Aloysa van Buel en Josepha Spierings.

Op 27 december volgt de goedkeuring van de „Bijzondere Regelen‟ waarover Mgr. den Dubbelden schrijft:

De Bijzondere Regelen voor de Congregatie der Zusters van Liefde van Jesus en Maria, de Moeder van Bijstand, door ons gevestigd te Schijndel, na nauwkeurig onderzoek, door ons bevonden goed en zeer geschikt te zijn om, bij heiliging en volmaking der Leden, het eeuwige en tijdelijke welzijn des naasten, zoo mede de goede tucht en den voortdurende welstand der Congregatie te bevorderen; weshalve wij dezelve bij deze volgaarne goedkeuren, bekrachtigen en de uitgave daarvan door den druk veroorloven; terwijl wij de stipte naleving dier Regels in welgemelde Congregatie zeer aanbevelen en daarover den goddelijke zegen inroepen.
Gegeven te St. Michielsgestel den 27 december 1848 De Bisschop van Emmaus Vic. Apost. van ‘s-Hertogenbosch H. den Dubbelden.

Op 27 mei 1881 volgt daarop de pauselijke goedkeuring van de „Constituties en Regelen‟ door paus Leo XIII en ze zullen vervolgens ongewijzigd blijven tot 1968.

Naast onderwijs ook een gasthuis.

De opvoeding van de vrouwelijke jeugd is aanvankelijk de hoofddoelstelling in de ogen van de stichter, maar al spoedig wil hij zijn doelstelling verruimen. De opvoeding en persoonlijke begeleiding van Schijndelse meisjes tot degelijke moeders en huisvrouwen is natuurlijk basaal geweest voor de samenleving van toen, maar pastoor Van Erp wil ook nog andere wegen bewandelen. Met zijn scherp oog voor de noden van de toenmalige Schijndelnaren constateert hij schrijnende toestanden, vooral waar het de ouderen en zeker de zieken onder hen betreft. Zij zijn sterk afhankelijk van de liefdadigheid van anderen, is zijn heilige overtuiging en hij ontwikkelt plannen voor de stichting van een eigen gasthuis, om daarin zieken en ouden van dagen te kunnen verzorgen en begeleiden in de herfstdagen van hun leven. Een zeer nobel streven, maar zijn eerste zorg is de financiële basis. Hoe krijgt hij het geld bij elkaar voor een dergelijk groots project. De eerste grote meevaller voor hem is, dat Helena van den Endepoel, het hoofd van het vroegere breischooltje, hem een huis ter beschikking stelt met de nodige grond eromheen. Het huis is weliswaar niet geschikt om tot gasthuis om te bouwen, maar de grond is een ideale plek om er een nieuw gebouw te laten optrekken. Hij overpeinst alles nog eens heel goed en trekt vervolgens de stoute schoenen aan, door aan de burgemeester en de raad zijn grootse plannen te ventileren. Hij houdt een vurig breedvoerig betoog over het geweldige belang van de stichting van een plaatselijk gasthuis en een pension voor oude mannen en vrouwen. Dat zou een verrijking zijn voor de Schijndelse gemeenschap. De gemeente toont zich bereid een stevige subsidie te verlenen. Men telt er het niet onaanzienlijke bedrag voor neer van f 5000,-. Helemaal verrukt en uiterst tevreden beklimt hij ‘s zondags daarna de preekstoel en betrekt alle parochianen bij zijn plannen en laat hen delen in de „feestvreugde‟. Reken maar dat na de hoogmis dat nieuw bouwplan van de ijverige parochieherder tot in detail is besproken. Sommigen voelden de bui al hangen….de pastoor zou ook vast en zeker bij hen aankloppen voor een geldelijke bijdrage.

In dat kader haalt de kroniekschrijfster van de congregatie een schitterende historische anekdote aan in haar gedenkboek over een zekere Marinus Gerits, een van de tegenstemmers van de nieuwbouw en nog wel buurman van het klooster. Iedereen staat versteld van zijn negatief gevoel bij de plannen van pastoor Van Erp. Op z’n Schijndels maakt hij de goe gemeente zijn gevoelens duidelijk door hardop te verkondigen: “Ik hê gin gasthuis noodig!”. En hij voegt er nog aan toe doelend op het „verkooppraatje‟ van de pastoor: “ Ons allemaol lijme, daor is gin kwestie van wa mijn betreft. Dè witte gullie dan alvast. En affront of gin affront, de pestoor hoeft bij mijn nie te komme. Jao…kèkt me mar aon gullie, ik mèn ‘t! Wè hebben we aon al die neiïghèd….en tìs altij mar gève, ge kant wel mè oew knipbeurs in de hand blève staon. Mar dit zèk oew, de pestoor zal bè mijn bot vange, ik hè gin gasthuis noodig, nou witte „t!” De omstanders staken verder alle discussie met Marinus en laten hem verder met rust. De stichter van de congregatie is in zijn enthousiasme niet meer te stuiten en hij bezoekt hoogst persoonlijk alle welgestelden onder zijn parochianen. De burgers onder hen vraagt hij om financiële steun en van de boeren verwacht hij dat ze borg zullen staan voor de aanvoer van zand en bouwmaterialen. Ook bezoekt hij Marinus, maar die houdt voet bij stuk. De pastoor zal wel verbaasd gestaan hebben over Marinus‟ standpunt, maar zonder diens hulp is het gasthuis er toch gekomen. Het huis van Helena van den Endepoel wordt afgebroken en met grote ijver begint men in 1843 aan de bouw van een gasthuis, ziekenhuis, een nieuwe kapel voor de zusters en de aanleg van het kloosterkerkhof.
En wie wordt er als eerste in de nieuwbouw verpleegd……ja, de onwillige buurman Marinus Gerits met zijn gezin, die allen door een vreselijke ziekte waren overvallen. Ze worden liefdevol door de jonge zusters verzorgd. Na enige weken van attente zorg verlaat het gezin Gerits het ziekenhuis en uit dankbaarheid stamelt Marinus: “Di heb ik in elk geval geleerd, dè Onze Lieven Heer ‟t mit de pestoors en de zusters hauwt en dèt Hij ons, minschen, wel wit te brengen waor Hij ons hebben wil. Daorum, waarde Overste en Zusters zèk oew nou en ‘k mèn ‘t, dek altij veur oew klaor zal staon, ik en m‟n keinders, als ‘t er ‘s een of aander veur ‘t klooster gebeuren mot!”. Hij wordt uiteindelijk als directe buurman een van de beste helpers van het klooster.
Op 5 januari 1844 wordt de eerste arme vrouw in het gasthuis opgenomen en na haar zijn spoedig de nodige mannelijke en vrouwelijke ouden van dagen gevolgd. De Schijndelse bevolking moet trots geweest zijn op deze nieuwe vestiging en langzaam maar zeker is men het liefdevolle en verzorgende werk van de zusters hooglijk gaan waarderen. Het moederhuis straalde inderdaad liefdadigheid en barmhartigheid uit en de warmte waarmee de dorpelingen er zijn opgevangen en verpleegd, zal zelfs de „koudste kikker‟ beroerd hebben! De voortvarendheid van pastoor Van Erp en „zijn zusters‟ is in die dagen alom geprezen.

Droefheid in en buiten het klooster.

Het gedachtenisprentje van de 1e algemene overste van de congregatie.

De liefdewerken van de zusters eisen in de beginjaren al hun tol. Niet iedere zuster blijkt fysiek opgewassen tegen het zware werk. De kroniekschrijfster verhaalt dat „menig jong leven bezweek‟. Zuster Vincentia, de eerste algemene overste, een diepgelovige vrouw, heeft vanaf het begin haar rotsvast vertrouwen in de Heer bewaard en op haar medezusters weten over te brengen, ondanks alle beproevingen van ziekte en overlijden van jonge zusters. Zij is voor velen een stichtend voorbeeld geweest van overtuigend kloosterleven, moed, doorzettingsvermogen en daadkracht. Als trouwe volgelinge van Vincentius à Paulo is haar niets te veel geweest, tot op het moment, dat ook haar verzwakte lichaam haar noodlottig wordt. Veel te jong sterft deze blijmoedige vrouw, die nog enorm veel voor de jonge kloostergemeenschap had kunnen betekenen. De kroniekschrijfster spreekt met respect over haar en typeert haar als een vrouw met veel „wijsheid, zachte goedheid, moederlijke toewijding en zelfopofferende deugd‟. Na een kort ziekbed wordt Mieke de Bref door haar Schepper op 21 april 1845 teruggeroepen.

Diepe droefheid om dit zware verlies is in alle geledingen voelbaar. Tekenend in dit verband zijn de Bijbelteksten op haar bidprentje: “Zusters, doet, volgens dat gij van mij geleerd, ontvangen, gehoord en gezien hebt en de God van vrede zal met u zijn (Philippenzen IV.9). En ik vertrouw, dat Hij, die het goede werk in u heeft begonnen, hetzelve ook zal voltrekken (Philippenzen I.6). Weest eensgezind, hebbende dezelfde liefde, eendrachtig en van hetzelfde gevoelen (Philippenzen II.2). En nu beveel ik U aan God en aan het woord zijner genade (Act. XX.32)”.
Op 25 april volgt een uitgebreide condoleancebrief van Mgr. den Dubbelden, die de overleden zuster Vincentia uiteraard heel goed gekend heeft. Heel Schijndel heeft in die dagen gerouwd om dit voelbare verlies voor de gemeenschap. Maar veel tijd om te blijven rouwen krijgt men niet. Pastoor Van Erp beseft maar al te goed, dat een jonge kloostergemeenschap de bestuurlijke en religieuze invloed van een moeder-overste niet al te lang moet ontberen. Kort nadat men de laatste eer heeft bewezen aan het stoffelijk overschot van zuster Vincentia en zij op het pas aangelegde kerkhof was begraven, neemt de stichter de nodige maatregelen om snel tot de keuze van een nieuw hoofdbestuur te komen. Al op 5 mei 1845 wordt tot algemene overste gekozen zuster Seraphine van Heretum, die met nog vier assistenten, te weten zuster Aloysia van Buel, zuster Rosalia de Leijer, zuster Theresia de Rooy en zuster Emmanuël de Gier, leiding gaat geven aan het moederhuis en haar liefdewerken voor de Schijndelse bevolking. Zuster Theresia wordt tevens novicemeesteres, maar overlijdt al na een jaar nl. op 24 april 1846. Als assistente in het hoofdbestuur wordt zij vervangen door zuster Joseph Spierings en als novicemeesteres door zuster Aloysia van Buel, die overigens al in 1847 wordt opgevolgd door zuster Emmanuël de Gier.
Wederom wordt het klooster opgeschrikt door het plotseling overlijden van zuster Rosalia, binnen het algemeen bestuur opgevolgd door zuster Ignatia Hermans, maar ook die sterft vrij kort daarna nl. op 7 juni 1850. Haar plaats in het hoofdbestuur wordt ingenomen door zuster Juliana van Boxtel. En zo kampt de jonge kloostergemeenschap met zware verliezen en wordt het Godsvertrouwen danig op de proef gesteld.

Een wonderbaarlijke genezing …. Wie zal het zeggen.

In de zomer van 1845 wordt men geconfronteerd met een ernstige ziekte in keel en borst bij zuster Emmanuël. Zij verzwakt zienderogen. Men benadert dokter W. van Hamel en daarna ook nog dokter Bolsius. Hun medische kennis is groot, maar ze blijken niet in staat het genezingsproces op gang te brengen.
Binnen de kloostermuren, zo meldt onze kroniekschrijfster, verlaat men zich op de „Hemelse geneesheer‟ en roept men de hulp in van de maagd Maria en de patroon van de congregatie Vincentius à Paulo. Op uitdrukkelijk verzoek van moeder-overste beginnen de zusters aan een noveen, een periode van 9 dagen voorafgaand aan de feestdag van Maria Lichtmis op 2 februari, waarin men vurig bidt om genezing. Het klinkt in onze tijd misschien ongeloofwaardig, maar juist op die feestdag keert bij zuster Emmanuël haar spraak terug. Geïnspireerd door een groeiend vertrouwen in genezing, begint men een tweede noveen. Wonderbaarlijk……na die 9 dagen verdwijnt ook de hardnekkige keelpijn. Dan volgt nog een derde noveen, die afloopt op 25 maart. Op zondag 29 maart voelt zuster Emmanuël, die inmiddels maandenlang bedlegerig is geweest, rond 10 uur ‘s morgens een hevig verlangen om naar de kloosterkapel te gaan om het H. Sacrament te gaan aanbidden. Ze verlaat haar bed, begeeft zich een verdieping hoger om haar kloosterhabijt aan te trekken, treedt vervolgens de kapel binnen, knielt uit dankbaarheid neer en brengt zowat een half uur biddend door. Alles gaat boven verwachting goed. Haar medezusters kijken met stomme verbazing toe, hoe zuster Emmanuël op die dag in de refter het middagmaal komt gebruiken en ‘s anderendaags de misviering in de kapel komt bijwonen.
Op dinsdag hervat ze zelfs haar onderwijswerk. Dit genezingsproces maakt de tongen los en de gedachte vat post, dat hier misschien wel bovennatuurlijke hulp in het spel is geweest. Nadien verklaart dokter Bolsius dat deze genezing niet te danken is aan geneesmiddelen of leefregels. Is er dan inderdaad sprake geweest van een wonderbaarlijke genezing!?

De reddende engel van de congrgatie.

Terwijl de Schijndelse bevolking met ontzag en bewondering het werk van de zusters gadesloeg, de zorg voor haar kinderen en ouden van dagen vol vertrouwen aan de kloosterzusters overgaf, bleef het moederhuis binnen de kloostermuren niets bespaard. Er vallen veel slachtoffers onder de zusters. Pastoor Van Erp wordt tot wanhoop gedreven en volgens de kroniekschrijfster knielt hij zielsbedroefd in de kapel neer en bidt: “Heer….is mijn werk U dan niet aangenaam?”. Hevig vertwijfeld wendt hij zich tot monseigneur Zwijsen, die inmiddels administrateur is van het Apostolisch Vicariaat van ‘s-Hertogenbosch. Hij is echt ten einde raad en legt zijn problemen aan zijn collega voor. Na een uitvoerig gesprek komt Johannes Zwijsen tot de eindconclusie, dat het misschien het overdenken waard is om de congregatie te Schijndel als zelfstandige stichting maar op te heffen en de zusters te laten aansluiten bij de congregatie van de Zusters van Tilburg. Doelstelling en regelgeving en zelfs de kleding waren nagenoeg gelijk, zo redeneerde Zwijsen. Pastoor van Erp moet dit voorstel als pijnlijk ervaren hebben, zijn eigen stichting opgeven, dat was het laatste wat hij zou doen zou men denken. Hij keert terug naar Schijndel en ziet, samen met de vijf zusters van het toenmalige hoofdbestuur, de concrete situatie onder ogen. Aan het slot van deze interne bespreking, die de gemoederen beslist ontroerd en beroerd zal hebben, komen maar liefst vier leden tot de slotconclusie, dat, gezien de omstandigheden, aansluiting bij Tilburg een reële optie is. Zuster Emmanuël opteert als enige voor continuering van de congregatie. Zij houdt een warm pleidooi om door te zetten en geeft én pastoor Van Erp én haar vier medezusters uitdrukkelijk in overweging, dat alle begin nu eenmaal moeilijk is en dat het zware kruis dat de congregatie te dragen krijgt, misschien wel het beste bewijs was dat God met hen is. Ze houdt haar medezusters vooral voor onder geen enkele voorwaarde de moed op te geven, maar juist alle kracht te verzamelen om te hopen tegen alle hoop in en een grenzeloos vertrouwen aan de dag te leggen jegens de goddelijke voorzienigheid, ondanks al het leed en de zware beproevingen. Natuurlijk is zuster Emmanuël, mede door haar geduldig gedragen lijden, in de ogen van de andere zusters, iemand met gezag, iemand die kon overtuigen en wier mening bijzonder serieus werd genomen. In feite heeft zij dus de congregatie gered van de ondergang! In 1853 verleent bisschop Zwijsen de jonge congregatie de nodige nieuwe privileges en wordt zij door pastoor Van Erp twee jaren later omgedoopt tot „Burgerlijk zedelijk lichaam, vereeniging van vrouwen ter verpleging van zieken en ‘t geven van onderwijs‟. Tegelijkertijd worden nog andere kerkelijke voorrechten verleend die ons nu misschien wat vreemd in de oren klinken, omdat deze elementen uit het „rijke roomse leven‟ ons niet meer zo veel zeggen: men mag een huiskapel oprichten waar men, ook degenen die als vreemdeling overnachten, de H. Mis kan bijwonen. De zusters en de bewoners van het gasthuis mogen de paascommunie ontvangen uit handen van een priester. Men zal in de Vastenavond dagen [de carnavalsdagen of de dagen voor Aswoensdag] de devotie van het veertigurengebed houden in het „gesticht‟ en deelachtig worden aan de aflaten hieraan verbonden. Zo vaak als de dienstdoende geestelijke het goedvindt zal men het Lof vieren en tenslotte zal aan de kosteres verlof worden verleend de H. Vaten aan te raken.

De eigen opleiding inde kinderschoenen.

Onderwijs aan de vrouwelijke jeugd, verpleging van zieken en ouden van dagen……het is in de ogen van stichter pastoor Antonius van Erp een prachtig begin van de congregatie, maar zeker niet het einde. Al lang loopt hij met plannen rond op het kloostercomplex een kweekschool te laten bouwen, want zelf de opleiding in handen hebben van religieuze onderwijskrachten, ziet hij als een van de belangrijkste idealen. Het is beslist een concrete bijdrage aan de ontwikkeling van de plaatselijke bevolking, maar zal ook een regionaal uitstralingseffect hebben. De bouwplannen worden opgesteld en in november 1858 kan een gelukkige pastoor vol trots „zijn normaalschool‟ aan de Schijndelse bevolking tonen. De doelstelling is natuurlijk tweeledig nl. de opleiding van eigen onderwijskrachten, maar binnen die groep actief campagne voeren onder die meisjes, die misschien wel hogere doeleinden willen nastreven en mogelijk aspiraties hebben om in te treden in de congregatie van de Zusters van Liefde.32

Het plotselinge overlijden van de stichter.

Het huisje van Pau Pak in de Pompstraat.

Pastoor van Erp is primair natuurlijk de dienstdoende pastoor van de Servatiusparochie. Uit dien hoofde is zijn zorg voor zijn parochianen een pastorale plicht, die hij zeer serieus neemt. Een heel bekend wapenfeit van hem was de oprichting in 1854 van de nu nog bestaande Vincentiusvereniging, geïnspireerd door de noden van toen. Een lofwaardig initiatief in die dagen. Het tekent zijn inzet, inspiratie en visie.
Vanuit zijn pastorale opdracht beseft hij ook hoe belangrijk het is regelmatig zijn zieke parochianen te bezoeken. Op 18 mei 1861 begeeft hij zich op weg naar een ziek meisje. Na het doodzieke kind wat opgebeurd te hebben stevent hij weer op die zwoele meidag op huis aan en neemt de kortste weg naar zijn pastorie nl. via de Pompstraat.
Hij bereikt het huisje waar een zekere Johannes Huybers en diens vrouw Paulina van der Linden wonen. Dit echtpaar kent men binnen de Schijndelse samenleving beter als Hannes Pak en Pau Pak, een „scheldnaam‟ die ze te danken hadden aan het pak linnengoed waarmee ze langs de deur venten om zo de kost te verdienen. Daar aangekomen voelt pastoor Van Erp zich duizelig worden en vraagt bij Pau Pak even te mogen rusten. Nu verblijft op dat moment een zekere meester Van Bremen, een kostganger, bij Pau Pak (Hannes was al overleden). Tot zijn grote verbazing ziet die de pastoor ineen zakken. Dodelijk geschrokken rent hij met een stoel naar buiten en hijst de gevallen pastoor overeind. Hij wordt naar binnen gedragen. Iedereen is van streek, alleen Van Bremen houdt het hoofd koel. Hij stuurt iemand naar de pastorie om een van de kapelaans te waarschuwen, zodat die het Sacrament der Stervenden nog kan toedienen. Een ander stuurt hij naar dokter Bolsius, de plaatselijke geneesheer in die tijd. Hij gaat over tot een aderlating.
Al snel wordt hem duidelijk dat de beroerte de pastoor fataal zal worden. Als een lopend vuurtje gaat de tijding door het dorp, dat de pastoor er heel slecht aan toe is. De algemene overste zuster Seraphine en een van haar assistenten zuster Emmanuël de Gier snellen naar de Pompstraat om hun in levensgevaar verkerende stichter nog te kunnen begroeten. Helaas….ze zijn te laat. Buurtbewoners komen hen al tegemoet gelopen om het treurige bericht van het overlijden van pastoor Van Erp wereldkundig te maken. Diep bedroefd keren de beide zusters naar het moederhuis terug en men ervaart dit sterven als een zware slag voor de jonge congregatie. Hij was immers hun steun en toeverlaat. Ook de Servatiusparochie verloor in hem een bijzonder ijverige herder. In hetzelfde jaar zou de congregatie haar zilveren feest gevierd hebben, maar aangezien in de archieven geen spoor te vinden is van festiviteiten, mag aangenomen worden dat men heeft afgezien van een vreugdevolle herdenking, nu de stichter zelf er niet bij heeft kunnen zijn!
Een kwart eeuw hebben zowel de pastoor als de zusters zelf hun beste krachten gegeven aan de Schijndelse samenleving. Het respect voor de stichter en zijn religieuzen is sterk gegroeid en hun plaats in de samenleving is al niet meer weg te denken. Schijndel vaart er wel bij. Het jonge klooster wordt door krachtdadige geïnspireerde vrouwen geleid, energiek ondersteund door betrokken rectoren als geestelijke leidsmannen en vanuit het moederhuis worden langzaam maar zeker nieuwe stichtingen gerealiseerd buiten Schijndel. In de eerste 25 jaren is, naast de ontwikkelingen binnen Schijndel, immers al op 13 maart 1856 de stichting te Geldrop tot stand gekomen, op uitdrukkelijke uitnodiging van pastoor Frans van Erp, de broer van Antonius van Erp. Er zouden er nog vele volgen!

Constituties of regelgeving [1842-1990]

De aller oudste voorschriften.

Een kloostergemeenschap zonder regelgeving is ondenkbaar.
Pastoor van Erp heeft er daarom voor gezorgd dat vanaf het allereerste begin een uiterst eenvoudig regelboek de basis zou vormen voor zijn nieuw gestichte congregatie. Het waren voorschriften die onder goedkeuring van de toenmalige bisschop van Emmaus, apostolisch vicaris van het bisdom ‘s-Hertogenbosch, monseigneur Henricus den Dubbelden, waren uitgegeven. Aanvankelijk noemt hij als patrones van de congregatie Maria als Troosteres der Bedrukten. Vanaf 1842 noemt hij uitdrukkelijk Maria als de Moeder van Goede Bijstand en zo is het gebleven tot op heden.

Aanhef van het geschreven regelboek van pastoor Antonius van Erp dat is afgebeeld op het grote schilderij in de hal van het moederhuis. Het hoofddoel wordt door de stichter duidelijk omschreven. Voorts gaat hij in op thema’s als het gezag, de geloften van zuiverheid, gehoorzaamheid en armoede, de kleding, de cellen of kamers, de voeding, de geestelijke oefeningen en het koorgebed, het stilzwijgen, het kapittel, liefde en eendracht, ootmoedigheid, de zedigheid, onthechting van ouders en vrienden, de dagorde, de novicen en de novicemeesteres, de taken van de overste en haar assistente(n) en de taak van de zusters die met het onderwijs der kinderen worden belast. Verondersteld mag worden dat die regelgeving veelal zal zijn overgenomen van al bestaande stichtingen. Het is vrijwel zeker dat met name de H. Regel van de Zusters van Liefde van de Oude Dijk in Tilburg grotendeels model heeft gestaan voor dit ontwerp. Naast de H. Regel kende men ook een boekwerkje met „bijzondere regelen‟, een document waarin de praktijk van alledag beschreven stond. Op 27 december 1848 zijn die, onder goedkeuring van Mgr. Den Dubbelden, samen met een serie formulegebeden, uitgereikt aan de zusters. Die zijn overigens in de loop van de geschiedenis van de congregatie regelmatig herzien en af en toe ook nog herdrukt. In een latere fase spreekt men van een „directorium‟.
Om de gebruiken en vooral de leefsfeer van toen, medio 19e eeuw, wat duidelijker te illustreren volgen hier, bij wijze van voorbeeld, een drietal beschrijvingen. Allereerst de voorschriften ten aanzien van de kleding, die hij inleidt met de opmerking dat men de ijdelheid moet verloochenen, niet moet streven naar kostbare kleding, maar „morsige of verscheurde‟ kleren zijn uit den boze. Dat laatste vereist de armoede niet, schrijft hij en het zou trouwens ook „onbetamelijk‟ zijn. Een oud en hersteld kleed dragen is wel toegestaan.

Het kloosterhabijt van de Zusters van Liefde zoals deze drie modellen laten zien.

Vervolgens geeft hij in het taalgebruik van toen concreet aan wat de zusters zullen dragen en somt alle onderdelen op:

  1. “gij zult hebben een zwart lakensche of camelotte bovenkleed
  2. eenen zwarten lakensche of camelotte schapelier
  3. eenen berbet van wit lijnwaat
  4. eenen paarschen of witten onderdoek
  5. een stiklijf van blauwen diemiet
  6. eenen roden of witten baaijen of gestreepten borstrok volgens den tijd van het jaar
  7. eenen camelotten voorschoot bij het uitgaan doch binnen het huis eenen blauwen linnen voorschoot
  8. blauwe baaije onderrokken
  9. een linnen of wollen hemd
  10. zwarte kousen, waar bij in den winter zwarte of greise zokken
  11. schoenen bij het uitgaan, doch binnen het huis zult gij u van muilen bedienen
  12. een zilveren kruis hangende aan een zwart lint om den hals
  13. eenen gouden ring
  14. zwarte handschoenen
  15. gij zult voor hoofddeksel hebben een witte diemitte ondermuts, eenen doek van wit lijnwaat, eene voile van zwarte camelot“.

Sprekend over de slaapgelegenheid van de zusters propageert hij dat, indien mogelijk, de zusters een eigen cel zullen hebben, zodat ze ook afzonderlijk kunnen slapen; de slaapkamers zijn op de 2e verdieping van het huis, uitgezonderd die van zieke zusters; ze zullen op de slaapkamers hebben „eenen bak zonder behangzel, eenen strooijzak, linnen beddelakens, wolle dekens en eene spreij‟ en twee vere hoofdkussens, een geriefkasje ongeverfd en zonder slot, een houten zitbankje, een crucifix‟.
Zonder verlof van de overste zullen de zusters niets anders op hun kamer hebben. Alleen de oversten en de assistenten kunnen eventueel geriefelijkheden op hun kamer hebben met sluiting. Zonder verlof van de overste zal de ene zuster nooit naar de slaapkamer van een andere zuster gaan en mocht men daartoe wel verlof ontvangen, dan zal een zuster eerst altijd kloppen en wachten tot men verlof krijgt om binnen te komen. Als twee zusters bij elkaar zijn dient de deur open te blijven staan.
Begeeft men zich te ruste, dan dient een zuster zich zoals het een maagd betaamt neer te leggen „zich houdende in de tegenwoordigheid van God en haren Engelbewaarder‟. Men zal de slaapkamer niet ongekleed verlaten. De overste mag op de kamers van de zusters onderzoek doen zo dikwijls zij dit nodig acht en van de kamer wegnemen „hetgeen hare voorzienigheid zal noodzakelijk oordelen‟.

Tenslotte de opmerkingen betreffende de voeding. Een primaire waarschuwing luidt, dat er het voedsel niet is om „aan de zinnelijkheid van den smaak te voldoen‟, maar louter om het lichaam te onderhouden en de gezondheid te bewaren. Men zal daarom de zusters goed en gezond voedsel geven. Als het geen visdag is geeft men de zusters bij het ontbijt thee, brood en mik. Bij het normale middagmaal mag behalve soep niet meer dan twee porties gegeven worden en op bijzondere recreatiedagen zeker niet meer dan drie porties. Bij het avondmaal zal er nooit vlees gegeven worden. De normale drank is bier, maar op bepaalde feestdagen is het de huisoverste toegestaan wijn te laten serveren, zoals de feestdag van de H. Vincentius à Paulo (19 juli), Allerheiligen (1 november), de stichtingsdag van een bepaald klooster of de herdenkingsdag van de patroon van het huis zoals bv. het moederhuis toegewijd aan Sint Jozef (19 maart) en ten slotte op de dag dat een zuster geprofest wordt d.i. haar geloften aflegt, hetzij tijdelijk of eeuwig.
En de voorschriften vervolgen dan vrij vertaald:

“Zij zullen op tafel een tafellaken en een servet, de borden en andere noodzakelijkheden hebben. Tijdens de maaltijd zal er een zuster met duidelijke stem voorlezen uit een godsvruchtig boek, de andere zusters zullen aandachtig luisteren, opdat zowel de ziel als het lichaam tegelijk gevoed worden; er zullen altijd een of twee zusters belast zijn om de andere zusters aan tafel te dienen; zij zullen dit doen met het godsvruchtig gevoel alsof zij Jezus Christus zelf en zijn apostelen dienen. Behalve de vastendagen, door de H. Kerk voorgeschreven, zullen zij vasten op alle de zaterdagen door het jaar uitgezonderd wanneer het feest van de geboorte des Heren op een zaterdag valt als ook op alle vigiliedagen van Onze Lieve Vrouw en daags voor het feest van den H.Vincentius”.

Aanvullingen en aanpassingen.

Overdruk van de buitenkaft van de uitgave uit 1881.

Op 24 juni 1845 is de eerste handgeschreven regel door de toenmalige bisschop en apostolisch vicaris monseigneur Henricus den Dubbelden kerkelijk goedgekeurd. In de loop van de geschiedenis van de congregatie zijn de constituties en bijzondere regels meerdere malen herzien. Zo wordt in de tweede helft van de 19e eeuw al gewerkt aan een aanpassing. Deze uitgave wordt ingeleid door een bisschoppelijk schrijven dat letterlijk luidt als volgt:

“ Adrianus Godschalk door de gratie Gods en de gunst des Apostolischen Stoels, bisschop van ‘s-Hertogenbosch, huisprelaat van Z. H. Paus Leo XIII, assistent-bisschop bij den Pauselijken troon, aan de leden van de Congregatie der Zusters van Liefde van Jezus en Maria, Moeder van Goeden Bijstand, gevestigd te Schijndel, zaligheid in den Heer….
Heeft Gods vaderlijke Voorzienigheid aan uwe Congregatie, gedurende de 36 jaren van haar bestaan, reeds vele blijken van hare bescherming gegeven, wederom is U in Gods goedheid en barmhartigheid eene nieuwe en gansch bijzondere gunst geschonken. De Constitutiën en Regelen uwer Congregatie zijn thans door Z. H. Paus Leo XIII goedgekeurd en bekrachtigd.
Bij gelegenheid van Ons eerste bezoek, dat Wij als Bisschop bij de graven der HH Apostelen Petrus en Paulus het geluk hadden te kunnen brengen, hebben Wij die voor U zoo gewigtige zaak in persoon behandeld en getracht tot een goed einde te brengen. Ondersteund door uwe veelvuldige gebeden hadden dan ook onze pogingen, onder ‘s Hemels zegen, den gewenschten uitslag. Den 27 mei 1881 mogt uwe Congregatie zich verheugen, dat hare Constitutiën en Regelen door Z.H. Paus Leo XIII werden goedgekeurd en bekrachtigd. Op Onzen last zijn de Constitutiën en Regelen uit het fransch, in welke taal zij oorspronkelijk zijn goedgekeurd, of, zoo als het Besluit der H. Congregatie luidt: „als reeds goedgekeurd kunnen aangenomen worden als of deze voor U in het bijzonder goedgekeurd waren‟ in het hollandsch vertaald en in druk gebragt. Wij verklaren, dat deze vertaling in alles overeenstemt met de Constitutiën en Regelen, die te Rome door den H. Stoel zijn goedgekeurd, waarvan het origineel in het Archief der Congregatie berust. Het is Onze vurigste wensch en wil, dat alle Zusters, in welke betrekking zij ook in de Congregatie werkzaam zijn, deze Constitutiën en Regelen, waarvan één exemplaar aan elke Zuster zal worden uitgereikt, nauwkeurig en met een zuiver inzigt zullen onderhouden, daar Wij innig overtuigd zijn dat de getrouwe onderhouding der Constitutiën en Regelen voor de Congregatie van het hoogste belang is en dat derzelver zegen en bloei daarvan afhangen. Geve de goede God, dat de Zusters, die thans in de Congregatie zijn en later door zijne goedheid daarin zullen treden, dit steeds ernstig overwegen en behartigen, opdat zij door eene stipte onderhouding dier Constitutiën en Regelen den zegen van God meer en meer over de Congregatie doen nederdalen.
Gegeven te „s-Bosch, op den feestdag van O.L.V. van den Berg Carmel, den 16 julij 1881de Bisschop voornoemd, A. Godschalk ”.

Met deze verklaring is de congregatie kerkrechtelijk een actieve pauselijke congregatie met eenvoudige geloften geworden. Om een volledig beeld te geven van de inhoud van deze uitgave volgt hier de inhoudsopgave van toen, verdeeld als volgt:

  • doel van de congregatie art.1-4
  • vorm en bestuur van de congregatie art.5-13
  • bevordering en middelen ter instandhouding der congregatie art.14-18
  • de bijzondere regels der congregatie art.1933
  • gevolgd door de goedkeuringen van de H.Regel uit 1845 en 1881, de wijze van beraadslagen in verband met de keuze van een algemene overste en haar andere leden van het hoofdbestuur, die officieel „assistanten‟ worden genoemd.

Binnen deze historische beschrijving van de congregatie leek het mij historisch gezien zinvol om ter illustratie met name de elementen over te nemen uit de beschrijving, die in 1881 is vastgesteld ten aanzien van de installatie van een nieuwe algemene overste.
Op het teken van de bel begeven alle zusters, ook novicen en aspiranten die in het moederhuis aanwezig zijn, zich naar de kapel. De nieuw gekozen algemene overste neemt plaats op een knielbankje voor het altaar en men zingt het Veni Creator om de verlichting van de H. Geest af te smeken over de nieuw gekozen algemene overste en haar bestuur. Nadat deze lofzang geklonken heeft begeeft de nieuwe algemene overste zich naar de hoogste trap van het altaar, waar zij de volgende belofte uitspreekt:

“Ik Zuster Maria NN., mij de waardigheid van Algemene overste der congregatie van Jezus en Maria Moeder van Goeden Bijstand, geheel onwaardig kennende, buig mij hier, o God van Liefde, voor uw altaar neder en smeek U ootmoedig door de verdiensten van uwe liefdevolle Moeder, de Allerheiligste Maagd Maria, van den Vader der Armen, den H. Vincentius à Paulo en van al uwe Heiligen, mij in mijne bediening te verlichten en te versterken. Ik beloof U, al de geestelijke kinderen, die Gij mij gegeven hebt en nog geven zult, als eene teederhartige Moeder te zullen beminnen, met liefde te zullen behandelen en steeds voor hun geluk te zullen zorgen; daarbij beloof ik U, voor het welzijn der Congregatie, volgens mijn best vermogen, alle pogingen te zullen aanwenden en met nauwgezetheid te zullen toezien, opdat het tweevoudig doel der Congregatie, de heiliging harer leden en de vertroosting en verzorging van hulpbehoevende medemenschen, nimmer uit het oog worde verloren. Daartoe beloof ik mij zelve te zullen opofferen”.

Na het uitspreken van die belofte ontvangt zij aan haar linkerhand een „gouden ring‟ als symbool van haar gezag en gaat terug naar haar knielbankje. Onder het luiden van de klok heft de hele kloostergemeenschap vervolgens het Te Deum Laudamus aan. Tijdens die lofzang komen alle aanwezige zusters een voor een naar voren om hun eerbied en onderdanigheid te betuigen aan de nieuwe algemene overste en als bewijs daarvan kussen zij de zojuist uitgereikte gouden ring. Na beëindiging van het Te Deum verlaten de algemene overste en haar assistenten de kapel. Mocht de nieuw gekozen algemene overste zich niet in het moederhuis bevinden, dan krijgt zij binnen twee dagen bericht over haar benoeming en zal de nieuw benoemde zo spoedig mogelijk naar het moederhuis komen. Mocht de dienstdoende rector of zijn gedelegeerde onverhoopt niet aanwezig kunnen zijn, dan is het aan de eerste zuster assistent om de gouden ring te overhandigen. Zolang de nieuwe algemene overste het bestuur niet aanvaard heeft zal de 1e assistent waarnemen. Mochten een of meerdere gekozen assistenten niet in het moederhuis present zijn, dan krijgen ook zij zo spoedig mogelijk bericht en wordt van hen verwacht dat ze per omgaande naar het moederhuis in Schijndel komen. Volgens enige zusters van het moederhuis is deze praktijk rond de installatie van een nieuwe algemene overste blijven voortbestaan tot en met 1958. Na het kapittel van 1964 is deze symboliek in ieder geval uit de installatieplechtigheid van algemene overste zuster Veronique van Woerkum weggelaten, mede geïnspireerd door veranderde inzichten omtrent de gezagsverhouding tussen haar en de leden van de congregatie. Het intern democratiseringsproces was in die jaren in volle gang. Nadien is het ook niet meer de algemene overste die alleen naar voren treedt, maar het voltallig hoofdbestuur.

De doelstelling van de congregatie in de Heilige Regel.

De spiritualiteit van de congregatie compact samengevat in één illustratie die bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de congregatie is ontworpen en uitgewerkt door Zr. Godefrida Ma. Beijers.

Als binnen de constituties één basisregel voortdurend aan nieuwe ontwikkelingen in denken en beleven heeft blootgestaan dan is dat de primaire doelstelling van de congregatie. Het is boeiend om te zien hoe bij de herzieningen in de diverse uitgaven van deze constituties met betrekking tot het doel van de congregatie steeds weer nieuwe formuleringen opduiken, die iets illustreren van de nieuw gegroeide inzichten ten aanzien van de spiritualiteit van de zusters en hun visie op hun functioneren zowel binnen als buiten de kloostergemeenschap. Dat bewijst dat een kloosterregel per definitie dynamisch is. In deel 1 is de basisgedachte van de stichter al integraal verwoord.
Daarbij had de stichter natuurlijk ook de geestelijke kant van het kloosterleven voor ogen en tevens de godsdienstige vorming van hen die voor deze levensvorm kiezen. De beide essentiële elementen nl. zelfheiliging en zich toeleggen op de noden van de medemens liggen in wezen opgesloten in het devies van de congregatie „Ora et Labora‟ hetgeen betekent dat bidden en werken op een harmonieuze manier op elkaar moeten zijn afgestemd. Gedurende de hele 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw is deze doelstelling in de documenten gehandhaafd. Vanaf 1960 worden voortdurend nuanceringen aangebracht en wordt de doelstelling bijgesteld, anders geformuleerd, gebaseerd op vernieuwde opvattingen op de beleving en verdieping van de kern van het eigentijdse kloosterleven zelf en de toewijding in de liefdewerken. In de uitgave van 1960 wordt het als volgt geformuleerd:

“Het doel van de congregatie is de heiliging van haar leden door de toeleg op de christelijke volmaaktheid en de dienst aan de naaste door de beoefening van verschillende

liefdewerken; om deze volmaaktheid te bereiken zullen de leden van de congregatie zich met Onze Heer Jezus Christus verenigen in de letterlijke beleving van de evangelische raden, onder de bescherming van de H.Maagd Maria Moeder van Goede Bijstand en de H. Vincentius à Paulo, weldoener van de lijdende mensheid; om de naaste te dienen zullen de leden van de congregatie zich wijden aan het onderwijs en de opvoeding van kinderen, vooral van behoeftige kinderen, aan de verpleging en verzorging van zieken, van ongeneeslijken, van geestelijk gestoorde vrouwen, van behoeftige bejaarden en in het algemeen aan alle soorten van liefdewerken”.

In de jaren ‟60, mede onder de invloed van de uitkomsten van het Tweede Vaticaans Concilie, komt er als het ware een nieuwe doorbraak in het denken over het religieuze leven. Er vindt een merkbare verdieping plaats in de omschrijving van het kloosterleven en vooral beleving van de H. Regel. Men spreekt in dit verband eerder van grondwaarden of grondinspiratie, een vernieuwde spirituele basis. Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat vanuit de kapittels van na die tijd weer nieuwe formuleringen worden opgenomen passend bij het nieuwe denken over de concrete invulling van het religieuze leven. De voorlopige uitgave van de constituties van 1982 bevat al weer een veel uitgebreidere beschrijving en daar is het doel van de congregatie als volgt verwoord:

“Het doel van onze congregatie is het meer leefbaar maken van de wereld een opdracht waar alle mensen voor staan. Aan deze leefbaarheid willen wij, leden van de congregatie van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria, Moeder van Goede Bijstand gevestigd te Schijndel, meewerken vanuit het evangelie van Jezus Christus. Het doel van de religieuze gemeenschap is ons te laten vormen op de weg van Jezus Christus, in verbondenheid met Hem, en staande in zijn traditie, samen te werken aan een betere wereld. We kiezen voor een bewuste toekeer naar de armen vanuit de spiritualiteit van Vincentius à Paulo. Om aan dit doel te werken leggen we ons toe op gebed en studie en directe aanpak van concrete noden. In de tekenen van de tijd, in de ontwikkelingen van kerk en maatschappij trachten we die noden te verstaan. Moge zodoende in onze congregatie groeien een geest van eenvoud, rechtvaardigheid en liefde, trouw en barmhartigheid. Het is onze roeping en onze persoonlijke keuze om binnen de congregatie dit levensontwerp te verruimen en te verdiepen. Het is onze deelname aan de dienst van de kerk in deze wereld”.

Tenslotte wordt in de laatste nieuwe uitgave van de constituties anno 1990, goedgekeurd door Rome op de 24e mei van dat jaar, verdeeld over 10 hoofdstukken, de tekst van 1982 grotendeels gehandhaafd. Opvallend is echter dat in de eerste alinea na het „meewerken vanuit het evangelie‟ een nieuwe gedachte is toegevoegd nl.:

“Daarom willen wij Christus op de voet volgen in het bouwen aan het Koninkrijk van God in deze wereld onder leiding van Zijn Geest. In vrijheid kiezen wij ervoor, door de professie, om als religieuzen in trouwe toewijding te leven.45 Als Zusters van Liefde leggen wij ons toe op de speciale leer van Christus, dat de liefde voor God tegelijkertijd liefde voor medemensen betekent en we brengen dit tot uiting in een leven van gebed en inzet voor anderen‟. Bij de constituties van 1990 is ook een nieuwe uitgave van het „directorium‟ ingesloten waarin de doelstelling is vertaald in concreet beleid.

Onderwijs en opvoeding in school en internaat

Pastoor Van Erp besefte maar al te goed dat goed katholiek onderwijs een belangrijke basis zou zijn voor de ontwikkeling van het individu en van de samenleving. Vooral de meisjes uit het dorp, die later een moederrol gingen vervullen, zouden zeer gebaat zijn bij zo’n vorming. Pastoor Van Erp begon met een eenvoudig brei- en catechismusschooltje voor meisjes in de bakkerij van een Wouter van den Berg, op de plaats van het latere weeshuis. De zusters hebben dit verder onder zijn bezielende leiding uitgebouwd. Al in 1858 begonnen ze, als tweede congregatie in den lande, met hun ‘normaalschool’, bedoeld als opleidingsinstituut voor goede vrouwelijke leerkrachten. Die verbleven in het kweekschoolinternaat. Velen van hen zijn na hun studie ingetreden in de congregatie.
In 1906 werd een boerderij van burgemeester P.A. (Peter) Verhagen, pal tegenover het moederhuis, aangekocht om de oude binnenschool te kunnen verplaatsen en werd ter plaatse een tienklassige meisjesschool met bewaarschool gerealiseerd. De school van de zusters had een bijzonder goede naam naast de openbare school uit die dagen.
Naast de stichting van het Sint Barbaraklooster Wijbosch in 1894 en het klooster annex ziekenhuis van Sint Lidwina in 1934, openden de zusters ook scholen buiten het centrum. Het ging om scholen in Wijbosch en Boschweg, in de parochie Hoevenbraak en in 1970 in de nieuwbouwwijk de Beemd. Na het lager onderwijs volgde automatisch het voortgezet onderwijs met o.a. huishoudonderwijs, een avondnijverheidsschool bekend als Mater Amabilisschool voor werkende meisjes, en het in 1957 gestichte Scinlecollege, thans Eldecollege. De congregatie is voor het Schijndelse onderwijs en dus indirect voor de hele dorpssamenleving, van onschatbare waarde gebleken.
Na 1967 treden geen nieuwe zusters meer in, neemt de vergrijzing binnen de kloostergemeenschap toe. Men ziet zich genoodzaakt zich langzaam maar zeker uit de onderwijssector terug te trekken. Particuliere stichtingen, zoals Sint Servaas en Pastoor Van Erp, hebben vanaf de jaren ’70 de leidende rol van de congregatie voor zowel katholiek basis- als voortgezet onderwijs overgenomen.

Ouderen- en ziekenzorg in Barbara en Lidwina

Grote sociale noden die de 19e eeuwse samenleving kenmerkten waren de armoede onder de bevolking, het grote gebrek aan deskundige zorg voor zieken en bejaarden, het relatief hoog sterftecijfer onder jonge mensen en vooral ook de kindersterfte. De RK geestelijkheid stelde alles in het werk om hierin verbeteringen aan te brengen.
In 1870 verrijst naast het moederhuis, aan de zijde van de Kloosterstraat, een vernieuwd gasthuis toegewijd aan de H. Elisabeth. Zieke en bejaarde dorpelingen worden er verpleegd en ouden van dagen kunnen er in pension. De mogelijkheden binnen het nieuwe gasthuis waren echter beperkt.
In 1934, na de stichting van het Lidwinaziekenhuis annex klooster, zijn de bejaarden vanuit het moederhuis op 8 september van dat jaar overgebracht naar Lidwina. Het ziekenhuis daar was een prachtige aanwinst voor Schijndel. Het heeft gefunctioneerd van 1934 tot 1967 en moest toen opgeheven worden, mede vanwege regionale ontwikkelingen en schaalvergrotingsplannen binnen de medische sector. Het Lidwina-ziekenhuis is voortaan te klein. Het kloostergedeelte blijft bewoond door zusters tot 30 november 1994. Na die periode is het gebouw tot 2000 in gebruik gebleven als zorgcentrum voor bejaarden.
Na de definitieve sluiting is er op politiek niveau veel beroering ontstaan over de uiteindelijke bestemming van het gebouw. De voorgevel is intact gebleven en daarachter is een serie appartementen opgetrokken en is de oude kloosterkapel omgedoopt tot sociale ontmoetingsruimte. Naast Lidwina werden ook bejaarden verzorgd in het in 1953 totaal vernieuwde Barbaraklooster [geheel verwoest tijdens de granaatweken van 1944] met ernaast Annahof als een speciale afdeling voor bejaarde en zorgbehoevende zusters. In 1967 is als bejaardenhuis het Mgr. Bekkershuis geopend, dat nog enige tijd onder leiding van een zuster heeft gefunctioneerd. Nu valt alles onder de stichting Verenigde Zorgcentra Schijndel.

Een herenhuis als weeshuis

Een andere sociale nood was de zorg en opvoeding van wees-, voogdij- en schipperskinderen. De schipperskinderen werden al door de zusters van Schijndel opgevangen in hun klooster in Den Dungen, waar een internaat aan verbonden was. In de Hoofdstraat op no. 71 staat een deftig herenhuis met grote achtertuin wat door Willem Verkuijlen in 1929 is verkocht aan de congregatie van de zusters, terwijl de inboedel werd geschonken.
Aanvankelijk had hij het bestemd als tweede rectoraat, maar het bisdom ging hiermee niet akkoord. Dit vraagt om enige uitleg. De pastoors van Schijndel waren immers tot 1885 tevens rector van het moederhuis. In dat jaar is pal tegenover het moederhuis het zgn. rectoraat gebouwd, de woning van de dienstdoende rector, waar nu sinds 1957 het hoofdbestuur, pastoraal team en administratie zetelt. De functies pastoor van de Servatiusparochie en tevens rector van de zusters van het moederhuis is toen losgekoppeld. Ten tijde van de verkoop van het pand van Verkuijlen was er sprake van de benoeming van een tweede rector of conrector, vandaar dat hij meende dat zijn huis daar heel geschikt voor zou zijn. Hem is toen voorgesteld het huis te bestemmen als weeshuis en dat vond hij een initiatief dat helemaal paste binnen zijn ideeën over naastenliefde en liefdadigheid. De weldoener, een invloedrijke figuur binnen de Schijndelse samenleving, was in pension op het moederhuis en bewoonde daar twee grote kamers van de kweekschool. Vanaf eind 1929 is het weeshuis tijdelijk bediend vanuit het moederhuis. Het huis werd vernoemd naar en toegewijd aan Petrus Donders. Op de 5e november 1929 is in de voortuin het beeld van ‘Peerke Donders’, een geschenk van mejuffrouw Van der Putten, officieel onthuld door pastoor H.J.M. Donders. Pas op 14 januari 1930 geeft de Bossche bisschop Mgr. Diepen verlof om het huis als dochterklooster van het moederhuis te aanvaarden en vanaf die datum gaan er ook zusters wonen. Het blijft als weeshuis in gebruik tot ca. 1956. Over de periode 1930-1956 varieert het aantal weeskinderen van 29 tot 59 met een gemiddelde van rond de 40. Dat verblijf is echter wel onderbroken tijdens de oorlogsjaren. Op 10 mei 1940 hebben veel families hun kinderen tijdelijk naar huis gehaald. Tijdens de granaatweken september/oktober 1944 wordt de pastorie van de Servatiusparochie zwaar getroffen.
De zusters gaan met de weeskinderen tijdelijk naar Eersel en de pastoor, twee kapelaans en huishoudelijk personeel nemen tijdelijk hun intrek in het pand aan de Hoofdstraat tot 7 mei 1947. In juli van dat jaar keren de weeskinderen weer terug en blijven er tot 1956. Vanaf die tijd kreeg het weeshuis verschillende bestemmingen en ondergaat in 1977 nog een verbouwing. In 1994 is het pand verkocht aan de gemeente Schijndel die het huis zou doorverkopen. Het beeld van Petrus Donders is op 20 oktober, daags voor de verkoop, al naar de tuin van het moederhuis overgebracht. Tenslotte is het weeshuis, het pand Hoofdstraat 71, een gemeentelijk monument, gekocht door een particulier, die in een gedeelte ervan een kledingzaak vestigde.