Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 10 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum 't Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

Landschap en Cultuurhistorie

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Landschap en Cultuurhistorie[1][bewerken | brontekst bewerken]

In de miljoenen jaren dat er landschappen bestaan in allerlei verschijningsvormen, is het huidige landschapsbeeld van Schijndel en omgeving, hoe mooi en aantrekkelijk het ook is, in wezen maar een stip. Iets van voorbijgaande aard, waarin bepaalde oergegevens wel overeind zullen blijven, maar waarvan het aanzicht en de inrichting op termijn toch wel weer voor 'n deel zullen verdwijnen. De mens richt immers het landschap in naar de behoeften van het moment of binnen een bepaald tijdsbestek. Elke tijd kent weer zijn eigen specifieke aanpak, vertaald in projectplannen, streekplannen, landinrichtingsrapporten, cultuurhistorische nota's en hoe je ze verder ook wilt noemen.
Wat we om ons heen zien is voor een groot deel het door de mensen in cultuur gebracht landschap en dat in cultuur brengen heeft een lange historische weg achter de rug. De historie van dat cultiveringsproces kun je beschrijven en dan zit men op het pad van de cultuurhistorie. Dat is dan ook de relatie tussen de beide begrippen.

Ontwikkelingen op hoofdlijnen[bewerken | brontekst bewerken]

We gaan door de tijd wandelen om wat karakteristieke kenmerken van ons landschap de revue te laten passeren. Géén nieuwe inzichten, maar een resumé van de grote lijnen, zoals we ze heden ten dage als voorbije landschapsontwikkelingen kennen, met hier en daar een beeld ter ondersteuning en illustratie. Opfrissen van een ieders geheugen of een herinnering aan de vroegere schoolbanken misschien. Waar het vooral om gaat is te schetsen hoe de mens in dat landschap staat, wat hij er mee doet of wat hij mogelijk achterwege laat. Elke generatie voor ons werd regelmatig gedwongen daar vragen over te stellen. Soms koos of kiest men voor ingrijpende wijzigingen en op een ander tijdstip blijft het bij marginale correcties.

We gaan even heel ver terug in de tijd[bewerken | brontekst bewerken]

Er is 'n tijd geweest dat wij als mensen in het landschap niet kónden ingrijpen, omdat we er eenvoudigweg nog niet waren. Toen hebben geheel andere factoren gezorgd voor het ontstaan van een eerste landschapstype.
Het is voor ons een haast onmogelijke opgave onszelf een beeld te vormen van het oerlandschap zoals er dat enige miljoenen jaren in onze directe omgeving uitzag. Een omgeving van horsten gescheiden door slenken.
Een toendravlakte met bevroren bodems, een eigen specifieke vegetatie, een eigen specifieke flora en fauna, een landschap vooral ontstaan door allerlei tectonische bewegingen binnen in de aardkorst. In het Brabantse spreken we in dit verband graag over de Centrale Slenk afgewisseld met de bekende horsten, zoals de Peelhorst en de Kempenhorst en breukzones, waar horsten en slenken elkaar raken, zoals de Peelrandbreuk in het oostelijk deel en de Feldbiss in het meer westelijk gelegen deel.

Al even moeilijk is het voor ons een genuanceerd beeld te vormen van de loop van onze rivieren en beken in dit door horsten en slenken beheerste landschap. Zelfs zo, dat daardoor de richting en de uiteindelijke meanderende loop van deze rivieren en beken is bepaald.
Wie van ons heeft een concrete voorstelling van ijstijden afgewisseld door warmere perioden, episoden in de landschapsontwikkeling met ook weer een eigen specifieke vegetatie, een eigen flora en fauna. Het ligt ver achter ons en laten het graag aan de echte wetenschappers en aan de sterk op het landschap betrokken instellingen en instanties over, om hierover theorieën te ontwikkelen.

Die laatsten zorgen ervoor dat er overzichtelijke tabellen worden ontwikkeld, geflankeerd door zorgvuldig uitgedachte tijdlijnen, zodat we ons enig idee kunnen vormen van de ontwikkelingen door de eeuwen heen. Ze benoemen de perioden en schetsen daarmee een kader waar binnen wij zaken als grondsporen, archeologische artefacten, nederzettingsplattegronden en dergelijke kunnen plaatsen.

We laten nog één natuurlijke factor de revue passeren alvorens aandacht te schenken aan alle menselijke invloeden binnen ons landschap. Die factor is de wind.
Bekend is dat in de droge fase tussen de twee laatste ijstijden veel verstuivingen hebben plaatsgevonden, waardoor het hele bestaande landschap met fijn zand werd bedekt. Op de kale bodems had de wind als het ware vrij spel. Op de ene plek stoof het zand op om op een andere weer neer te dalen.
Zo ontstonden langzamerhand de dekzandvlakten en dekzandruggen, waarop Schijndel bijvoorbeeld is ontstaan. Op de horsten waar we straks over spraken was die laag natuurlijk aanmerkelijk dunner dan in de lager gelegen slenken. Daar kon de dikte van het dekzand op sommige plaatsen wel enige tientallen meters zijn. De dekzandruggen volgen allemaal een zuidwest-noordoost-richting, de overheersende windrichting in onze streken.

De eerste mensen treden aan[bewerken | brontekst bewerken]

Het zojuist beschreven landschapstype moet in grote lijnen de omgeving zijn geweest waarin de prehistorische mens is ingestapt. We spreken in dit verband graag van de prehistorie of de vóórhistorische periode, een tijdvak in de geschiedenis van de landschapsontwikkeling waar we geen enkele geschreven bron over hebben. De enigste betrouwbare bron is ons bodemarchief en het vondstenmateriaal wat we daaruit kennen.
Archeologen delen dat enorme tijdvak graag in fasen in, of in ontwikkelingsstadia, afgaande op de gevonden voorwerpen. Een vondst uit 1981 van een bijzondere vuistbijl in de buurt van Maastricht heeft ons geleerd, dat al rond 150.000 jaren geleden er mensen actief waren in dat immense landschap. Het is een vuistbijl die is teruggevonden in een bodemlaag van vóór de ijsbedekkingen.

Die hele prehistorie is eigenlijk één keten van technische veranderingen en verbeteringen en de typering in tijdvakken geeft al aan waarin die veranderingen bestonden. Het materiaalgebruik of de materiële cultuur stond centraal nl. stenen werktuigen, bronzen materialen en later ook ijzeren voorwerpen vertaald in Steentijd, Bronstijd en IJzertijd. Het is hier niet de plaats om heel gedetailleerd in te gaan op allerhande bijzonderheden van die voorwerpen of op specifieke kenmerken van al die tijdvakken. We hebben het immers over het landschap.
De prehistorische bevolkingsgroepen als rondtrekkende jagers en vissers zien we in een ander type landschap opereren dan de latere boerengemeenschappen. Water en bossen en open vlakten zijn de ingrediënten voor die bevolkingsgroepen. De van die culturen teruggevonden vondsten maken het ons enigszins mogelijk onszelf een beeld te vormen van hun leefwijze. Een markant voorbeeld van prehistorische vondsten uit de Oude Steentijd of het Paleolithicum zijn o.a. de vele botten en restanten van herten- en elandgeweien die zijn teruggevonden bij het graven van de Zuid-Willemsvaart tussen 1822-1826, grenzend aan het oude Aadal. Een ander typisch Schijndels voorbeeld is de omgeving Smaldonk waar nogal wat bodemvondsten zijn gedaan uit de Midden- en Nieuwe Steentijd.
Deze bevolkingsgroepen hebben zeker geen grootschalige veranderingen in het landschap teweeg gebracht. Ze trokken meer rond van de ene plaats naar de andere en vestigden tijdelijke basiskampen die verspreid in onze omgeving lagen. Ze verzamelden in de buurt van hun kamp wilde vruchten, zaden en wortels. Qua planten- en bomengroei zien we achtereenvolgens grassen en kruiden en de berk, zo'n 10.000 tot 12.000 jaar geleden; rond 7000 voor Christus beginnen de den en de hazelaar in het landschap voor te komen en naarmate we de jaartelling naderen volgen rond 4000 en 3000 voor Christus bomen als de eik, linde, iep, es en els en uiteindelijk doet de beuk zijn intrede, zoals deze schematische voorstelling laat zien.

Geheel anders wordt de situatie als onze voorouders zich wat definitiever op vaste plaatsen gaan vestigen en hun nomadenbestaan opgeven. Er ontstaat dan een situatie van sociale groeperingen binnen een bepaalde nederzetting en dientengevolge een andere inrichting van het landschap.

Die situatie treffen de Romeinen aan als ze in deze streken neerstrijken. Dankzij hun beschrijvingen kunnen we ons een beeld vormen van het landschap in het begin van onze jaartelling. Een schrijver als Tacitus schrijft over een zeer verspreid bevolkt bosgebied met Germaanse en Keltische stammen in nederzettingen bij elkaar wonend. Nederzettingen op de stroomruggen van de rivieren en op de donken langs de bestaande beken. Na terugtrekking van de Romeinen zou, zo wordt algemeen beweerd, de populatie sterk zijn afgenomen en ontstonden weer meer bossen op verlaten landbouwgronden.

Tijdens de kolonisatie van uit het zuiden oprukkende Franken ontstaat langzamerhand een, zoals men dat graag noemt, “akkerdorpenlandschap”, waarin vijf landschapslelementen een cruciale rol spelen nl. het centrale deel van de nederzetting zelf, de aan de hoge zijde van het dorp gelegen akkers, ook wel “dorpsakker' genoemd, de verderop gelegen heide, de aan de lage zijde van het dorp richting beekdalen waar later de hooilanden gaan ontstaan.

Ontstonden in onze regio de meeste oudere nederzettingen in de omgeving van het Aadal en Dommeldal, later zien we ook nederzettingen ontstaan op de dekzandruggen. Vermoedelijk is Schijndel daar een mooi voorbeeld van, gevormd op enige afstand van het Aadal en op iets grotere afstand van het Dommeldal, op een hoge zandrug die vanaf de Rooise Heide afloopt in noordwestelijke richting.

Historisch geograaf Karel Leenders ziet de stichting van Schijndel min of meer als een secundaire nederzetting, ontstaan vanuit de ons omliggende dorpen langs de Aa en de Dommel, zoals Sint Oedenrode, Sint Michielsgestel, Gemonde, Berlicum en Heeswijk-Dinther, zoals hij dat in een schetstekening heeft weergegeven. Dat is voor hem de reden om in wetenschappelijke termen te spreken over primaire, secundaire en zelfs tertiaire nederzettingen. Schijndel zou dan behoren tot de secundaire groep, gesticht vanuit de primaire.

Inkrimping van het bosareaal[bewerken | brontekst bewerken]

Landschappelijk gezien is in de middeleeuwen duidelijk sprake van ontbossing. Dat geven de vele nederzettingsnamen in deze regio helder aan. Vele daarvan dragen immers het naamkundig element "el" en "lo" als einduitgang, wat wijst op bosontginningen in de 10e tot 12e eeuw. In een studie uit 1996 is een overzicht gepubliceerd van een aantal oostbrabantse plaatsnamen, waarin een analyse van die elementen is gegeven. Kenmerkend voor Schijndel zijn de woud-toponiemen als Donkerwoud, Eerderwoud en het Woud. Dat moet wijzen op een uitgestrekt bosareaal. Veel daarvan verdween langzaam maar zeker, al was het alleen al aan een stad als 's-Hertogenbosch, die voor zijn middeleeuwse stadsuitbreidingen aangewezen was op veel hout uit de regio.

Sterke invloed van de mens in het landschap[bewerken | brontekst bewerken]

Door die ontbossing ontstonden in Brabant uitgestrekte heidevelden, die rond 1300 als gemeijnt of heide voor gemeenschappelijk gebruik werden uitgegeven door de hertogen van Brabant.
Schijndel was in 1309 aan de beurt. Toen werd als het ware het gemeenschappelijk gebruik van de omliggende heide geformaliseerd en werden regels opgesteld voor het gebruik en het uitturven of uitmoeren van die gebieden. Het agrarisch bedrijf had die heidevelden bijzonder hard nodig. Gebruikte men aanvankelijk nog boshumus en grasplaggen als mestmateriaal, in de middeleeuwen schakelt men langzaam over op mest uit de potstal, een ontwikkeling die we inmiddels ook al lang weer achter ons hebben gelaten.
In de stallen werden heiplaggen en bosstrooisel binnen gebracht, dat vervolgens vermengd werd met de uitwerpselen van het vee. Als in de stallen een stevige mestlaag was opgebouwd werd die uitgereden en werd de mest over de zandige akkers uitgestrooid, vanaf het midden naar de zijkanten.
In ons landschap zijn op die manier de bekende "bolle akkers" ontstaan. Er zijn er her en der nog enige over, maar als het egaliseren van gronden doorgaat, zullen we er snel op uitgekeken zijn, omdat ze simpelweg verdwijnen. Wat we op het platteland zien ontstaan zijn kleinere nederzettingen, met in het midden een kerk, centraal plein, direct omgeven door een of meerdere uitwaaierende hoog gelegen dorpsakkers, met verderop naar de beekdalen de hooilanden. Ze krijgen benamingen als akkerdorpen of esdorpen. De drie uitwaaierende Schijndelse dorpsakkercomplexen liggen inmiddels grotendeels onder de bebouwing!

Later zien we rondom het centrale deel van de nederzetting een krans van gehuchten ontstaan, waarin met name de bekende kampontginningen worden aangelegd, grote hoeven te midden van hun direct aangelegen landerijen, vaak omzoomd door bomenpartijen.

Voorpootstroken in het landschap[bewerken | brontekst bewerken]

Wie het perceelsnamenmateriaal van Schijndel bestudeert ontdekt dat het aantal kamp-namen, in vergelijking met alle omliggende dorpen, reusachtig groot is. Door dat kampenlandschap kreeg het buitengebied nog een meer besloten karakter.
Eveneens karakteristiek zijn onder meer de in de 17e tot 19e eeuw aanlegde en vaak uitgestrekte landgoederen rondom kastelen, slotjes en rijke patriciër huizen, die ook, als men wil, enigszins te beschouwen zijn als een vorm van kampontginningen.
Dan hebben we het bekende voorpootrecht, vastgelegd in een door de hertogen van Brabant uitgegeven pootkaart, dat inwoners de mogelijkheid bood, bomen en heesters te planten vanaf hun woning tot aan de straat. Ook dat heeft die beslotenheid en tegelijkertijd kleinschaligheid extra sterk bevorderd.
Wie een kadasterkaart van Schijndel bekijkt uit 1832 ziet overal waar hij kijkt voorpootstroken. Die zijn later, mede in verband met de aanleg van wat brede wegen, grotendeels uit het toenmalige landschap verdwenen.

Verstuivingen[bewerken | brontekst bewerken]

Een probleem waar de middeleeuwse mens langzamerhand mee te kampen kreeg was het té intensief gebruik van de heidevelden, waardoor zandverstuivingen gingen ontstaan. Ook al probeerde men zuinig met die woeste gronden om te gaan, een soort van kaalslag van heidegebieden was nauwelijks te voorkomen en zo kreeg de wind vrij spel.
Zandverstuivingen waren een ramp voor de agrarische bevolking. Het zand stoof hoog op en daalde op de akkers neer. Bekend zijn de Eerdse en Wijbossche bergen, maar om aan te geven hoe relatief landschapsgeschiedenis is, in de Tweede Wereldoorlog zijn nogal wat van die duinachtige ophogingen geëgaliseerd om voor de Geallieerden een goede landingsbaan te kunnen aanleggen m.a.w. landschapsontwikkeling is per definitie relatief!

En zoals iedere generatie nadenkt over "hoe beheersen we landschapselementen het beste…", zo moest men in die tijd nadenken over adequate maatregelen tegen zandverstuivingen. Wat zien we ontstaan; hagen, wallen, in een veel later stadium beplanting met grove dennen op deze open vlakten en andere zandkerende maatregelen.
Landschapselementen die we nu op grotere en kleinere schaal nog tegen komen. De meeste oude omheiningen zijn weer uit het landschap verdwenen na de invoering van het prikkeldraad. Weer een prachtvoorbeeld dat de relativiteit van landschapsontwikkelingen illustreert. Percelen die regelmatig onderstoven kregen in de volksmond ook de typische benaming; de Steuver, zoals in het Hermalen een perceelsblok heet.

De zorg om de waterbeheersing[bewerken | brontekst bewerken]

Een ander voelbaar probleem is de waterbeheersing met name in die delen van het dorp, die gelegen zijn in beekdalen. Wie veel archiefonderzoek doet in dorpsarchieven uit de 15e - 18e eeuw, wordt voortdurend geconfronteerd met archiefteksten over hoog water, ondergelopen wei- en hooilanden, watermolens die het water te hoog opstuwen of molenaars die bewust landerijen onder water zetten. Gevolg; onvruchtbaarheid en bedorven oogsten.
Met betrekking tot de Meierij van 's-Hertogenbosch zijn hele batterijen rekesten of verzoekschriften te vinden. Ze werden vanuit de Brabantse dorpen in de 17e en 18e eeuw naar de Staten Generaal gestuurd. De dorpsbesturen ziet men als het ware bidden en smeken om gedeeltelijke kwijtschelding van hun reguliere dorpslasten die men moest afdragen aan de overheid, omdat door óf hoog water óf uitzonderlijke slechte weersomstandigheden, vaak gepaard met fikse hagelbuien, de oogsten, vooral de boekweitoogsten, weer eens mislukt waren of het bedrijf door veeziekten als runderpest was getroffen.
In het kader van een betere waterhuishouding ontstaan legio sloten, er worden dammetjes opgeworpen en in een veel later stadium zoekt men naar strategieën om de waterstand van de toen nog meanderende beken beter beheersbaar te maken. Weer zo'n ingreep in het oorspronkelijke landschap, in dienst van de mens zelf en ten behoeve van een betere bedrijfsvoering.

Een andere ingrijpende factor die ook sterke invloed heeft gehad op het landschap als geheel zijn met name de in het verleden gevoerde oorlogen. Die factor wordt heel vaak buiten beschouwing gelaten, maar hij is ingrijpender geweest dan menigeen denkt.
Duizenden soldaten sloegen hun kampementen op, juist op die gemeenschappelijke heidevelden en stroopten de bossen af voor o.a. brandhout, hout voor het bouwen van palissaden, barakken, landweren, schansen; men had te maken met het aanleggen van loopgraven, wegen die op termijn onbruikbaar waren geworden e.d. kortom; ongewenste ingrepen in het landschap, die door gebrek aan financiële middelen vaak niet hersteld konden worden. Oorlogen kosten de plaatselijke bevolking kapitalen!

Er zijn hierdoor legio aanvragen geweest van dorpsbesturen, die bij de rentmeester van de domeinen verlof aanvragen om weer 50, 100 of 200 bunders van hun gemeenschappelijke heidevelden te mogen laten inmeten door erkende landmeters en ze vervolgens in kleinere percelen door te mogen verkopen aan particulieren, om zodoende de dorpskas weer enigszins te spekken. Dat is beslist een factor geweest, die op veel plaatsen mede de grondslag vormde voor de verdergaande verkaveling in kleinere stroken of kavelblokken.

Sturing door de overheid[bewerken | brontekst bewerken]

Typerend hierbij is ook de overheidsmaatregel die de Staten Generaal afkondigt voor de Meierij van ’s-Hertogenbosch; men publiceert in 1696 een interessant plakkaat namelijk om de beplanting van de Meierij stevig aan te pakken. De dorpsbesturen die er krachtig aan meewerken hoeven de eerste 10 jaren geen belasting te betalen. Deze maatregel is natuurlijk tekenend. Overigens, na l0 jaren bleek pas een derde deel van de dorpen een actief beleid gevoerd te hebben en moest het plakkaat vernieuwd en opnieuw gepubliceerd worden.

In hetzelfde licht zou je ook de normalisatie van de Brabantse beken kunnen plaatsen, de ruilverkavelingsprojecten in de eerste helft van de twintigste eeuw en als we de lijn doortrekken naar de landschapsingrepen die nu op stapel staan, moet je constateren dat sturing van de overheid bepaald geen nieuw begrip is.
Dat cultuurlandschap waarin wij leven kent dus eigenlijk een rijke historie en iedere generatie lijkt facetten aan die historie toe te voegen, ook de onze!

In dit verband is een column in het Brabants Dagblad noemenswaardig waarin Ron Lodewijks begint met "het rijk moet krachtig het voortouw nemen bij het veiligstellen van cultuurhistorisch waardevolle landschappen in Nederland". Hij spreekt hierin over een sluipende aantasting van de cultuurlandschappen. Er worden termen gelanceerd als behoud, inpassing, herstel, vernieuwing en beheer.

Voortbordurend hierop, landschapszorg is het beste gebaat met plannenmakers en uitvoerders die in hun hart veel liefde hebben voor het huidige kleinschalige landschap en een hoog waarderingsniveau voor het cultuurlandschap anno 2004.

Bronnen, noten en/of referenties
  1. Heemblad Rond die Cluse 12e jaargang nummer 1 bladzijden 6 tot en met 31