Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 10 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum 't Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

Kinderarbeid

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Kinderarbeid en uitbanning daarvan.[1][bewerken | brontekst bewerken]

Inleiding[bewerken | brontekst bewerken]

Het onderwerp hier is kinderarbeid, wat eeuwenlang heel normaal geweest is. Kinderen, ook de allerkleinsten, hielpen uit pure armoede mee om het gezinsinkomen wat op te hogen, zodat er iets meer eten op tafel kon komen. Kinderen werkten bijvoorbeeld mee op het land om de oogst binnen te halen of in de huisindustrie met het naaien van kleding of het weven van stoffen.
Met de opkomst van de industrialisatie rond het midden van de 19e eeuw, werd de kinderarbeid problematisch: kinderen gingen met hun ouders mee naar de fabriek waar zij zware arbeid moesten verrichten en extreem lange werkdagen moesten maken, soms tot wel 16 uur per dag. Ook moesten ze dikwijls met gevaarlijke machines werken, zodat er regelmatig ongelukken gebeurden, ook met fatale afloop.
Een onderzoek van rond 1860 toonde aan dat er in Nederland ongeveer 450.000 kinderen tussen 6 en 11 jaar waren die werkten. Een zeer groot aantal dus.

Rechtszaak[bewerken | brontekst bewerken]

Tijdens de rechtszitting van 13 juni 1900 van het Kantongerecht Veghel werd Johannes van den Dungen, 48 jaar, hoepelmaker te Schijndel (Heikant) veroordeeld tot twee geldboetes van één gulden elk. Hij was door Hermanus Welp, brigadier commandant van de marechaussee te Boxtel, erop betrapt dat hij op 12 mei 1900 te Schijndel in zijn werkplaats (hoepelmakerij) door Adrianus Ketelaars, oud 9 jaar en door Johannes Hendrikus Ketelaars, oud 8 jaar, arbeid had laten verrichten en wel het bewerken van groen hout, als snijden, schillen en moelen (mouleren = in een bepaalde vorm slaan), welk hout zou moeten dienen om er hoepels van te maken.
De letterlijke overwegingen die het Kantongerecht heeft gebruikt om te komen tot een veroordeling waren de volgende:

  • Overwegende dat de ambtenaar relatant (dit is dus Hermanus Welp) bij zijn ambtseedige ter terechtzitting voorgelezen en met eede gesterkt proces-verbaal relateerde te hebben gezien en bevonden:
  • Dat op den twaalfden Mei 1900 des voormiddags omstreeks tien uur op het onafgesloten erf achter de woning van en bewoond door beklaagde eene hoeveelheid groen hout aanwezig was en geschikt om hoepels van te maken, dat dit hout alsdan werd bewerkt en met behulp van messen geschild door verschillende personen waaronder beide broeders Adrianus Ketelaars en Johannes Hendrikus Ketelaars, welke beide personen op een stoel zittende zich bezig hielden met het schillen van genoemd hout;
  • Dat beklaagde zodra hij relatant zag op beide jongens toeliep en hun haastig gelastte het werk te staken, waaraan werd voldaan en waarna de beide kinderen op mijne vragen verklaarden, dat zij van ’s morgens acht uur tot ’s namiddags vijf uur voor de beklaagde de bovenomschreven arbeid verrichtten, doch niet wisten wat zij daarvoor verdienden;
  • Overwegende dat beklaagde in persoon ter terechtzitting verschenen mededeelt, dat de beide kinderen niet in zijnen dienst waren, maar dat het zaterdag was en vacantie, dat hij ze wel eens een cent geeft, dat ze niet eigenlijk in arbeid waren, dat ze nooit een geheelen dag bij hem gewerkt hebben, dat zij op het ogenblik der bekeuring toen hij bij de jongens kwam ook niet aan ’t blekken waren;
  • Overwegende dat de getuige Welp voornoemd, nader gehoord verklaarde, dat juist het roepen van beklaagde “schei uit” hem attent maakten;
  • Overwegende dat beklaagde nader gehoord nog verklaarde, dat de jongens nooit een halve cent van hem ontvingen;
  • Overwegende dat uit twee mede ten terechtzitting overgelegde geboorteakten blijkt dat Adrianus en Johannes Hendrikus Ketelaars voornoemd beiden respectievelijk slechts negen en acht jaren oud zijn;
  • Overwegende dat het geleverde bewijs niet wordt ontzenuwd door de onderling tegenstrijdige verklaringen van den beklaagde;
  • Overwegende dat de kinderen omschreven ten laste van beklaagde bewezen verklaarde feiten daarstellen: “Een kind beneden twaalf jaren arbeid doen verrichten, tweemaal gepleegd”, overtreding voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 3 en 17 der Wet van 5 Mei 1889, Staatsblad 48.

Rechtdoende in NAAM DER KONINGIN:
Verklaard den beklaagde schuldig aan den hiervoor gequalificeerde overtreding en op hem van toepassing artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 3 en 17 der Wet van 5 Mei 1889 Staatsblad 48.
Gelet op de artikelen 209, 214 253, 264, Wetboek van Strafvordering
Veroordeelt den schuldig verklaarden Johannes van den Dungen tot twee geldboetes van een gulden ieder, met bepaling dat elke boete, zoo de veroordeelde dezelve niet betaalt binnen twee maanden nadat het vonnis kan worden ten uitvoer gelegd, vervangen zal worden door hechtenis van een dag voor elke boete.

Eerste wettelijke regelingen:[bewerken | brontekst bewerken]

Kinderwetje van Van Houten
In 1874 werd door het liberale Tweede Kamerlid Samuel van Houten een initiatiefwetsvoorstel ingediend, dat was getiteld "Wet houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatige arbeid en verwaarlozing van kinderen", meer bekend geworden onder de naam "Kinderwetje van Van Houten".
Deze wet, gepubliceerd in Staatsblad 1874 no. 130, werd aangenomen en verbood kinderarbeid tot twaalf jaar, echter in het 1e jaar na inwerkingtreding was het verbod slechts van toepassing op kinderen beneden 10 jaar en in het 2e jaar slechts op kinderen beneden 11 jaar.
Het verbod op kinderarbeid was echter niet van toepassing op "huiselijke en persoonlijke diensten en op veldarbeid".
De wet voorzag wel in strafbepalingen voor overtreders (een geldboete van ƒ 3,00 tot ƒ 25,00 en een gevangenisstraf van 1 tot 3 dagen, gezamenlijk of afzonderlijk). Echter de naleving van de wet werd niet gecontroleerd, zodat veel kinderen toch nog steeds gedurende zeven dagen per week twaalf uur per dag moesten werken.
Hoewel de bepalingen van de wet niet gehandhaafd werden, kan deze wet wel aangemerkt worden als de eerste sociale wet die in Nederland werd aangenomen.

De Arbeidswet van 1889.[bewerken | brontekst bewerken]

Naar aanleiding van een onderzoek in 1887 door de overheid werden de slechte arbeidsomstandigheden van kinderen erkend. De uitkomsten van dit onderzoek leidden ertoe dat in 1889 de eerste Arbeidswet werd aangenomen.
De wet verbood overmatig en gevaarlijk werk en nachtarbeid in fabrieken en werkplaatsen voor vrouwen en kinderen tot twaalf jaar. Dit verbod gold ook voor de landbouw.
Met het begrip "overmatig werk" werd bedoeld dat er tot maximaal elf uur per dag gewerkt mocht worden. Ook werd een verbod ingevoerd om op zondag te werken. Verder werd er een arbeidsinspectie ingesteld, die echter weinig voorstelde.

Op deze laatste wet is de veroordeling tijdens bovenstaande rechtszaak gebaseerd.

Leerplichtwet 1901[bewerken | brontekst bewerken]

Bij de behandeling van de Leerplichtwet die op 1 januari 1901 werd ingevoerd werd als één van de argumenten om voor de wet te stemmen het volgende gebruikt:
Als je kinderen verplicht om naar school te gaan, dan kunnen ze geen kinderarbeid verrichten. De wet verplichtte kinderen van 6 tot en met 12 jaar tot het volgen van onderwijs. De leerplicht startte bij het begin van het schooljaar nadat de kinderen 6 jaar waren geworden. Echter voor sommige kinderen werden (uit economische overwegingen) uitzonderingen gemaakt, zoals voor boerenkinderen tijdens de oogsttijd. Meisjes mochten thuisblijven om het gezin te verzorgen.
Schoolverzuim, dus ook kinderarbeid, kon door de leerplicht wel voor een groot deel worden uitgebannen, maar niet helemaal. Dat de wet gehandhaafd werd en er ook straffen werden opgelegd aan ouders wanneer hun kind ongeoorloofd afwezig was, blijkt wel uit onderstaande rechtszaak tegen Martinus van de Vorstenbosch.

Tijdens de zitting van het Kantongerecht te Veghel van 12 december 1901 werd Martinus van de Vorstenbosch, wonende te Schijndel A. 101, beklaagd van op 8, 16 en 18 oktober 1901 te Schijndel als vader van zijn leerplichtig bij hem inwonend kind Ardina van de Vorstenbosch (geboren op 26 oktober 1894) en als zodanig krachtens de wet met de verzorging van dat kind belast, niet te hebben zorggedragen dat aan dat kind voldoende lager onderwijs werd verstrekt, hebbende toch dat kind, dat als leerling op bijzondere lagere school te Schijndel (Wijbosch) was geplaatst en niet buiten de leerverplichting viel, zonder geldige redenen verzuimd op 8 oktober 1901 twee schooltijden en op 16 en 18 oktober 1901 telkens een schooltijd en zulks terwijl op 21 september 1901 een aanzegging bedoeld in artikel 21 paragraaf 3 van de leerplichtwet door de schoolopziener in het Arrondissement Veghel aan de Burgemeester van Schijndel was toegezonden welke aanzegging betrekking hebbende op bovengenoemd kind op 24 september 1901 aan de woning van beklaagde is uitgereikt.
De vader werd veroordeeld tot een geldboete van vijftien gulden.

Ook Hendricus Doreleijers, te Schijndel B. 263, werd tijdens de zitting van het Kantongerecht te Veghel van 12 december 1901 "beklaagd van op 2, 3, 4, 5, 6, 9, 10, 11, 12, 13,16, 17, 18, 19, 20, 23, 24, 25, 26, 27 september 1901 als vader van zijn leerplichtig bij hem inwonend kind Johannes Franciscus ook genaamd Hendricus Doreleijers (die op 22 april 1901 dertien jaar is geworden) en als zodanig krachtens de wet met de verzorging van dat kind belast niet te hebben zorggedragen dat aan dat kind voldoende lager onderwijs werd verstrekt hebbende toch dat kind dat als leerling op de openbare lagere school te Schijndel en niet buiten de leerverplichting viel op bovengenoemde dagen telkens twee schooltijden zonder geldige redenen verzuimd en zulks terwijl op 8 augustus 1901 een aanzegging als bedoeld in artikel 21 paragraaf 3 van de leerplichtwet door de schoolopziener in het Arrondissement Veghel aan de Burgemeester van Schijndel was toegezonden welke aanzegging betrekking hebbende op bovengenoemd kind, op 9 augustus 1901 aan de woning van de beklaagde is uitgereikt".
Om tot een vonnis te komen gebruikte de rechter de volgende overwegingen:
"Overwegende evenwel dat beklaagde behoort te worden vrijgesproken omdat niet is bewezen wat aan beklaagde is ten laste gelegd;
Overwegende toch dat beklaagde ter terechtzitting heeft medegedeeld dat hij zijn zoon verhuurd heeft bij een landbouwer; dat die zoon van mei tot 1 november bij deze landbouwer gewoond heeft, welke mededeling inhoudt een ontkentenis van het ten laste gelegde feit, dat namelijk het leerplichtig kind bij de vader inwoonde;
Overwegende dat, waar het inwonen van het leerplichtig kind bij de vader niet vaststaat, deze niet kan beschouwd worden als de bij de wet voor de naleving van de leerplichtwet aansprakelijk persoon”. Gezien bovenstaande overwegingen verklaart het Kantongerecht “niet bewezen datgene wat aan de beklaagde is ten laste gelegd en spreekt de beklaagde daarom vrij".

Duidelijk mag zijn dat er flinke geldboetes werden opgelegd om de leerplicht te handhaven, maar er werden eveneens mazen in de wet gevonden om onder de leerplicht uit te komen.

Bronnen, noten en/of referenties
  1. Heemblad Rond die Cluse 23e jaargang nummer 1 bladzijden 13 tot en met 17