Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 10 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum 't Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

De Schijndelsche spoorwegzaak

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen


De Schijndelsche spoorwegzaak[1][bewerken | brontekst bewerken]

Aanslag op Internationale Trein

Inleiding[bewerken | brontekst bewerken]

Er hebben in het verleden aardig wat verhalen en geruchten de ronde gedaan over de “treinramp” in Schijndel. Sommige baseerden zich daarbij op artikelen uit de kranten van toen, anderen meenden over de juiste toedracht via mondelinge overlevering een beeld te hebben en dan blijkt dat her en der de echte waarheid enigszins geweld is aangedaan. Reden genoeg om alle bestaande stukken, zowel die uit historische kranten als uit de stukken van de rechterlijke macht, eens serieus tegen het licht te houden, om daarin te kunnen lezen wat zich nu precies heeft afgespeeld rond het Duits Lijntje, het motief van de daders en de uiteindelijke veroordeling. Om historisch objectief te blijven is aan de originele stukken wat spelling en inhoud betreft niets veranderd. Voor sommigen misschien wat “taaie kost” maar wie geïnteresseerd is in de echte waarheid wordt geadviseerd er toch wat leestijd voor vrij te maken. Degenen die “ergens in de verte” zich via allerlei verhalen van “vader op zoon” nog iets herinneren over dit voorval in 1894, kunnen hun herinneringen na lezing waarschijnlijk bijstellen.

Krantenartikelen[bewerken | brontekst bewerken]

Schijndel, 22 oktober 1894. Een ongehoorde baldadigheid, welke verscheidene reizigers het leven had kunnen kosten, is hier gisteravond gepleegd. Eenige onverlaten hadden namelijk eenigen tijd voordat de sneltrein van 21.30 uur hier voorbij komt, een boomstam plusminus 0.75 meter in omtrek in schuinse richting nog wel, over de rails gelegd en dezen met een ijzerdraad aan de spoorstaven vast gebonden. Gelukkig heeft de sneltrein met zijn baanvegers den stam opzij gesmeten met verlies evenwel van een zijner scheppers en verwringing van den anderen. De politie doet ijverig onderzoek. Moge het haar gelukken de bedrijvers van zoo’n laag gruwelstuk spoedig op te sporen.[2]

Dezer dagen zag men hier de heer luitenant der maréchaussée uit ’s-Hertogenbosch om persoonlijk een onderzoek in te stellen naar de plegers van den aanslag op den sneltrein. Evenmin als de ijverige pogingen onzer politie leidde dit onderzoek alsnog tot eenig resultaat. Wel bleek dat er minstens een drietal onverlaten de hand in dit gruwelstuk moesten gehad hebben, daar de boomstam, die op nagenoeg 300 meter van de spoorbaan lag en eene aanzienlijke zwaarte had, die krachten eischtte om vervoerd te worden. Ook werden dienzelfden avond een viertal ruiten bij den spoorwachter Verhagen verbrijzeld. Wel vermoedt men, dat de bedrijvers van deze baldadigheid van de aanslag dezelfde zijn, doch zekerheid heeft men niet. Wij hopen, met onze politie, dat de daders hunne gerechte straf niet ontsnappen zullen.[3]

De spoorwegwachter P.P. Verhagen in de nabijheid van diens woning de aanslag op den sneltrein plaats had, is verplaatst naar Boxtel.[4]

Schijndel, 4 november. Inzake van de poging tot het doen ontsporen van een trein zijn reeds verscheidene personen aan een scherp verhoor onderworpen, tengevolge van een gezegde, door zeker persoon op den avond van het voornoemde feit geuit: “Dat men morgenochtend iets zoude vernemen, wat nog nooit in Schijndel voorgevallen was”. Ondanks die woorden is men er evenwel vooralsnog niet in geslaagd achter de waarheid te komen. De hoop om de daders te ontdekken, is evenwel daarmede nog niet opgegeven.[5]

Voor de ontdekking van de onverlaten, die Zondagavond te Schijndel een boomstam op de spoorweglijn hebben gebonden, is door de directie van den Noordbrabansche.-Duitschen Spoorweg f. 100 uitgeloofd.[6]

Men vermoedt in F.v.d.A en J.V., beiden te Schijndel woonachtig, de personen in handen te hebben, die door het leggen van een zwaren boomstam over den spoorweg nabij Schijndel, pogingen hebben aangewend om het verkeer te belemmeren en gevaar voor groote ongelukken te doen ontstaan. Beiden zijn in voorlopige hechtenis gesteld.[7]

Na deze selectie van krantenberichten over de zaak volgt nu het onverkorte vonnis van de arrondissementsrechtbank van 23 april 1895:

Vonnis arrondissementsrechtbank[bewerken | brontekst bewerken]

Pro Justitia
Rolno. 6253
Parket no. 2299
TERECHTZITTING
van den 23n April 1895
In naam der Koningin
De ARRONDISSEMENTSRECHTBANK te ´s-HERTOGENBOSCH,
TWEEDE KAMER
IN DE ZAAK
van den Officier van Justitie, eischer bij dagvaarding van
den 27 maart 1895
TEGEN:
  1. Johannes van de Vorstenbosch Lzn, 21 jaar, arbeider,
  2. Franciscus van den Akker, 22 jaar, arbeider, beiden geboren en wonende te Schijndel, beiden gedetineerd.

Beklaagd terzake dat zij opzettelijk te zamen en in vereeniging op den 21n October 1894 te Schijndel gevaar hebben veroorzaakt voor het verkeer door stoomvermogen over den Noord-Brabantsch – Duitschen spoorweg door opzettelijk in den avond van dien dag (na het passeeren van trein 12, welke ten 7 uur 30 minuten uit Boxtel vertrok in de richting naar Wezel en vóór het passeeren van trein 9, welke uit Wezel, ten 9 uur 20 minuten te Boxtel aankomt) een zwaren boomstam dwars over de rails te leggen tusschen wachtpost 10 en Station Schijndel en dien boomstam met ijzerdraad aan de rails vast te binden, waardoor gevaar is ontstaan voor bovengenoemden sneltrein 9, welke tusschen negen en half tien uur die plaats moest passeeren en ook gepasseerd is.

Gehoord den Officier van Justitie in zijn requisitoir, strekkende dat het der Rechtbank behage, de beklaagden schuldig te verklaren aan het bij dagvaarding ten laste gelegde en te veroordeelen ieder tot eene gevangenisstraf van vijftien jaar en solidair in de kosten, zoo noodig invorderbaar bij lijfsdwang, den tijd van 8 dagen niet te boven gaande.

Gezien het proces-verbaal der terechtzitting van den 9n April 1895 en de verdere stukken van het geding. Nadat ieder Rechter zijn gevoelen geuit heeft volgens de wet. Overwegende dat ter terechtzitting is voorgelezen een bevelschrift dezer Rechtbank dd. 15 Maart 1895, waarbij deze zaak tegen beklaagden is verwezen naar de terechtzitting; Overwegende, dat bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken:

A uit de verklaringen der navolgende getuigen, voorzoover dezen ter terechtzitting ieder voor zich onder eede op grond van eigen waarneming hebben verklaard:

  1. Martinus Verhagen: spoorwegwachter, dat toen hij in zijne voorzegde betrekking den 21 October 1894 des morgens omstreeks 10 uren te Schijndel den Noord-Brabantsch Duitschen Spoorweg tusschen de wachtposten 10 en 9 inspecteerde, op dat baanvak geen boom lag;
  2. Theodoor Willems: machinist, dat hij in zijne gezegde betrekking bediend heeft de locomotief no. 8 van den sneltrein no. 9 van de Noord-Brabantsch Duitsche Spoorwegmaatschappij, die in den avond van gezegden dag gereden heeft van Oberhausen naar Boxtel; dat toen hij in dien avond met dien trein op zijne reis naar laatstgemelde plaats te Gennep was aangekomen en hij aldaar bedoelde locomotief revideerde, aan weerszijden daarvan spoorstaafruimers zaten en die toen nog in behoorlijken staat waren; dat nadat hij vervolgens met gezegden trein wachtpost 10 even vóór het inrijden der spoorwegbocht Schijndel, gepasseerd was, de locomotief daarvan, zijnde de meerbedoelde, zonder deraillement, tusschen dien post en wachtpost no. 9 over iets heen reed, dat hij wegens de alstoen heerschende duisternis niet kon zien en tegelijkertijd onder de wielen der locomotief het gekras van zand zich deed hooren; dat op dat oogenblik de snelheid van den trein ongeveer 75 kilometer in het uur was; dat het toen was ongeveer 9.20 uren in de namiddag Greenwichtijd; dat hij met gezegden trein en locomotief, die 17 minuten vertraging hadden, in gemelden avond ten 9.37 uren Greenwichtijd te Boxtel is aangekomen; dat hij bedoelde locomotief weder geïnspecteerd heeft, en dat toen, zooals hem daarbij bleek, de linkerspoorstaafruimer er niet meer aan was, terwijl de bouten waarmede die aan het frame der locomotief waren bevestigd geweest, glad waren afgesneden; dat de rechterspoorstaafruimer dier locomotief geheel verbogen en sterk ingescheurd was en dat er toen, wat een zeer abnormaal verschijnsel was, zand zat tegen de koppelstang en de kruk van de locomotief over de Westinghouse rem en tot tegen de kap der locomotief toe;
  3. Heinrich Schultz: hoofdconducteur, dat hij in gezegde betrekking begeleid heeft den sneltrein no. 9 der Noord-Brabantsch Duitsche spoorwegmaatschappij, welke in gezegden avond reed van Oberhausen naar Boxtel en toen aldaar ten 9.20 Greenwichtijd, alzoo na den trein no.12, die ten 7.30 uren ’s namiddags Greenwichtijd van laatstgemelde plaats naar Gennep vertrokken was, moest aankomen; dat gezegde trein no. 9 in gemelden avond even vóór het inrijden van de spoorwegbocht Schijndel reeds 17 minuten vertraging had en toen 40 personen aan reizigers en treinpersoneel in had; dat, terwijl die trein alstoen onder Schijndel tusschen de wachtposten 11 en 9 of wel station Schijndel, ter hoogte van gemelde bocht reed, er wat tegen de ruiten van den bagagewagen van dien trein waarin hij was gezeten aankwam, dat het geluid maakte van kiezelsteentjes, die tegen glas geworpen worden; dat op dat oogenblik meerbedoelde trein zich voortbewoog met eene snelheid van 70 à 75 kilometer in het uur; dat hij den volgenden morgen de locomotief van bedoelden trein heeft geïnspecteerd en dat, zooals hem toen bleek, de linker spoorstaafruimer daarvan af was en haar rechter spoorstaafruimer sterk verbogen was.
  4. Anthonie van Oorschot: dat in den namiddag van den 21 October 1894 omstreeks 4 uren zijn thans ten processe aanwezige eikeboom, welke van eene harde zelfstandigheid is en waarvan toen geen splinters af waren en waaraan toen ook geen ijzerdraad bevestigd was nog lag voor zijne te Schijndel staande woning op eenen afstand van enkele minuten gaans van den Noord-Brabantsch Duitsche spoorweg; dat toen hij den volgenden morgen ten 10 ¾ uren naar gezegden boom wilde zien, die niet meer voor zijn huis lag maar van daar spoorloos verdwenen was; dat hij dien boom eerst een paar dagen later aan het stationsgebouw te Schijndel heeft terug gezien en toen daarvan op twee plaatsen groote splinters af waren;
  5. Johannes Peters: dat den 22n October 1894 des morgens ten 7 ¼ uren, toen hij als baanmeester der gezegde spoorwegmaatschappij te Schijndel het baanvak van den Noord-Brabantsch - Duitschen spoorweg tusschen de wachtposten 10 en 9 inspecteerde aldààr even vóór de bocht van Schijndel, twee stukken ijzerdraad, die thans ten processe aanwezig en hem vertoond zijn, geworgd zaten aan de rails van dien spoorweg en wel dat van den rechterrail wat meer naar den kant van Wezel dan dat van den linkerrail, de richting van rechts en links gerekend als men van Wezel komt; dat de uiteinden van dien draad, welke boven op de rails zaten, plat gereden waren; dat daar waar de ijzerdraad aan de spoorstaven vast zat het daaronder gelegen hebbend zand en grind (ballast) was weggestuwd; dat toen rechts van den spoorweg, ongeveer 35 meter in de richting naar Boxtel verwijderd van de plaats, waar de ijzerdraad aan de rails geworgd zat, in den noordelijken spoorwegsloot lag de thans ten processe aanwezige hem vertoonde eikeboom met splinter, aan welken boom een stuk ijzerdraad zat, dat geheel gelijk was aan het hiervoor bedoelde en thans ook ten processe aanwezig en hem vertoond is; dat in dien boom op twee plaatsen zich toen bevonden de indrukken van spoorstaafruimers en wel op bijna denzelfden afstand van elkander als waarop die voorwerpen zich onder de locomotieven van elkander bevinden; dat die afstanden ook overeenkwamen met die waarop de aan de rails bevestigde stukken ijzerdraad van elkander verwijderd waren; dat vijf meter verder dan de boom, rechts van den spoorweg, op den noordelijken paralelweg lag een spoorstaafruimer, waarin bouten zaten, die door midden gebroken waren; dat, zooals hem toen bij verder onderzoek bleek bij wachtpost 10 van de afrastering, die daar langs den gemelden spoorweg staat, de ijzerdraad, die de dikte had van den hiervoorbedoelden, versch was afgebroken en het daaraan ontbrekende de lengte had van de stukken draad die, als voorzegd om de rails en den boom zaten; dat toen ook nog aan de sporen in den grond te zien was dat er een boom gesleept was van het nabij meergezegden spoorweg staand huis van den getuige Anthonie van Oorschot naar de plaats waar de ijzerdraad aan de spoorstaven geworgd zat;
  6. Laurens de Groot: dat den 22n October 1894 des morgens ten 8 ¼ uren, toen hij als opzichter-machinist der gezegde Spoorwegmaatschappij te Schijndel voormeld baanvak inspecteerde, aldààr even vóór de bocht van Schijndel twee stukken ijzerdraad, die thans ten processe aanwezig en hem vertoond zijn, geworgd zaten aan de rails van den NoordBrabantsch Duitschen spoorweg en wel dat van den rechterrail wat meer naar den kant van Wezel dan dat van den linkerrail; dat de uiteinden van dien draad, welke boven op de rails zaten platgereden waren; dat, daar waar de ijzerdraad aan de rails vastzat, de daaronder gelegen hebbende ballast gedeeltelijk weg was; dat toen rechts van den spoorweg ongeveer 40 meter in de richting naar Boxtel verwijderd van de plaats alwaar de ijzerdraad aan de rails vastgemaakt zat, in den noordelijken spoorwegsloot lag de thans ten processe aanwezige, hem vertoonde eikeboom, waaraan een stuk ijzerdraad zat, dat geheel gelijk was aan het hiervoorbedoelde en thans ook ten processe aanwezig en hem vertoond is; dat in dien boom zich toen op twee plaatsen bevonden de indrukken van spoorstaafruimers en wielen, op een afstand van 1.45 meter van elkander, alzoo op bijna denzelfden afstand als waarop de spoorstaafruimers en wielen zich onder locomotieven van elkander bevinden; dat de afstand van 1.45 meter overeenkwam met den afstand waarop de stukken ijzerdraad, die aan de rails bevestigd waren, zich van elkander bevonden; dat toen, ongeveer 5 meter verder rechts van den spoorweg, op den noordelijken paralelweg lag een spoorstaafruimer, waarin bouten zaten, die door midden gebroken waren; dat zooals hem toen bij verder onderzoek bleek, bij wachtpost 10 van de afrastering, die daar langs gemelden spoorweg staat, de ijzerdraad, die de dikte had van den hiervoor bedoelden, versch was afgebroken en het daaraan ontbrekende de gezamenlijke lengte had van de stukken draad, die, als voorzegd om den boom en de rails zaten; dat de uiteinden van die stukken draad, voor zooverre zijn niet platgereden waren, precies pasten op de plaatsen, waar de draad van de afrastering was afgebroken; dat toen ook nog aan de sporen in den grond te zien was, dat er een boom gesleept was van het nabij meergezegden spoorweg staand huis van den getuige Anthonie van Oorschot naar de plaats, waar de ijzerdraad aan de spoorstaven geworgd zat; dat de meerbedoelde boom zeer zwaar is en er meerdere mannen voor noodig waren om die in den middag van voormelden dag op eene lorrie te brengen, waarmede die vervolgens naar het station Schijndel vervoerd is en dat de thans ook ten processe aanwezige splinter van dien boom afkomstig en op gemelden dag daarbij gevonden is;

B bij eigen onderzoek der Rechtbank van den ten processe aanwezigen boom, dat die ongeveer 3 meter lang, 21 centimeter dik en zwaar is.

C uit de verklaringen door Hendrik van Hoorn, ingenieur en Jhr. Willem Junius van Hemert, adjunct-inspecteur 1e klasse der Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, als deskundigen ter terechtzitting onder eede afgelegd, dat zij van oordeel zijn:

  1. Op grond, dat aan den thans ten processe aanwezigen, hun getoonden boom behalve de indrukken van spoorstaafruimers andere groote beschadigingen zijn, wier afstand juist met den afstand der radkransen van de wielen van locomotieven overeenstemt, dat behalve de spoorstaafruimers ook de wielen der locomotief van meerbedoelden trein met voorzegden boom in aanraking zijn geweest;
  2. Op grond van den afstand, waarop voorbedoelde indrukken en beschadigingen zich in dien boom bevinden, dat die boom dwars in schuine richting over de rails van den spoorweg is gelegd geweest;
  3. Op grond, dat de rechter spoorstaafruimer van de locomotief van gezegden trein geheel verbogen is geworden, de linker spoorstaafruimer daarvan is afgebroken en de boom rechts van den spoorweg is gevonden, dat het eerst de rechter spoorstaafruimer met den boom in aanraking is gekomen, de ijzerdraad, waarmede die aan den rechter rail bevestigd was, toen oogenblikkelijk gebroken is, de boom zich onmiddellijk daarop heeft vastgekneld tusschen den rechter spoorstaafruimer en het voorwiel van de locomotief; dat de boom vervolgens in dien toestand is medegenomen totdat een ondeelbaar oogenblik later de linkerspoorstaaf- ruimer dien pakte; dat op datzelfde oogenblik de ijzerdraad, waarmede de boom aan den linkerrail vastgebonden was en de linkerspoorstaafruimer zijn gebroken; dat toen de boom eene draaiende beweging kreeg om den rechter spoorstaafruimer als spil en daardoor is geraakt rechts van den spoorweg;
  4. Op grond dat van de locomotief van meer bedoelden trein een spoorstaafruimer gebroken en de ander sterk gebogen is, de boom gevaar voor het verkeer door stoomvermogen over voorschreven spoorweglijn kon veroorzaken;
  5. Op grond, dat in den boom zich bevinden de indrukken van de spoorstaafruimers van eene locomotief en andere grootere beschadigingen wier afstand juist met den afstand der radkransen van de wielen van locomotieven overeenstemt; dat door het leggen van den boom ook werkelijk gevaar voor bedoeld verkeer veroorzaakt is;


Overwegende dat de Rechtbank zich met het gevoelen van voornoemde deskundigen vereenigt en dat als eigen oordeel overneemt en daarom door het in haar onderling verband en samenhang beschouwde aanwijzingen, gelegen in de daadzaken en omstandigheden hiervoor met de bewijsmiddelen, waaruit zij zijn voortgevloeid sub A en B omschreven naar eisch van rechten bewezen acht, dat in den avond van den 21n October 1894 te Schijndel (nà het passeeren van trein 12 welke ten 7 uur 30 minuten uit Boxtel vertrok in de richting naar Wezel en vóór het passeeren van trein 9, welke uit Wezel ten 9 uur 20 minuten te Boxtel aankomt) een zware boomstam dwars over de rails gelegd is tusschen wachtpost 10 en station Schijndel en die boomstam met ijzerdraad aan de rails is vastgebonden, waardoor gevaar is ontstaan voor bovengenoemden sneltrein 9, welke tusschen negen en half tien uur die plaats moest passeeren en ook gepasseerd is, derhalve toen daardoor gevaar veroorzaakt is voor het verkeer door stoomvermogen over den Noord-Brabantsch-Duitschen spoorweg.

Overwegende dat alsnu nog maar alleen te onderzoeken en te beslissen is of de beklaagden voorbedoelden boom op de rails hebben gelegd en vastgebonden en of zij dat opzettelijk hebben gedaan, alsmede of zij door dat te doen opzettelijk gevaar hebben veroorzaakt voor het verkeer door stoomvermogen over gezegden spoorweg zooals hun bij dagvaarding is ten laste gelegd;

Overwegende dat dienaangaande bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken:

D uit de verklaringen der navolgende getuigen, voor zooverre dezen ter terechtzitting ieder voor zich onder eede op grond van eigen waarneming hebben verklaard:

1e. Petrus van de Vorstenbosch: dat een paar zondagen vóór den 21n October 1894 des avonds omstreeks 8 of 9 uren hij met de beklaagden gegaan is van de herberg van van Vechel te Schijndel naar hunne respectieve woningen aldaar; dat hij toen onderweg zijne behoefte heeft gedaan, terwijl de beklaagden bedaard hunnen weg vervolgden; dat hij daarna hen is achterop gegaan ten einde hen in te halen; dat toen de beklaagde van den Akker tot zijnen medebeklaagde zeide: “wij moesten het spoor van de lijn kunnen laten loopen; den trein van 9 of 10 uren moeten wij hebben”; dat daarop de beklaagde van de Vorstenbosch antwoordde: “ja, dat zou eene goede zaak zijn”; en dat op dit gezegde de beklaagde van den Akker tot dezen zeide: “ja, ik weet in de buurt een boom liggen, dien moesten wij op de rails binden met een ijzerdraad; dat ijzerdraad kunnen wij van het spoor afbreken”; dat een paar dagen na den 21 October 1894 de beklaagden zich bevonden in het voorhuis der Wed. van den Akker en een hunner toen tot den andere zeide: “de zaak is niet gelukt”; dat de beklaagde van de Vorstenbosch des Zondags wel eens modeschoenen droeg gelijk aan de thans ten processe aanwezige, hem vertoonde;


2e. Adrianus van Oirschot en diens huisvrouw Martina van Gerwen eensluidend, dat in den avond van den 21n October 1894 zij zich met de beide beklaagden bevonden hebben in de woning van de Wed. van den Akker te Schijndel; dat daar toen de beklaagde van de Vorstenbosch den beklaagde van den Akker met het hoofd wenkte om met hem medetegaan; dat de beklaagden daarop met hen beiden zijn gaan staan in het deurgebint der gezegde woning en aldaar ongeveer 20 minuten lang onder elkander gefluisterd hebben; dat de beklaagden daarna weder bij hen, getuigen, die nog altijd in gezegde woning waren, gekomen zijn en hun gevraagd hebben of zij nog niet weggingen, daar het zoo laat werd; dat zij, getuigen toen nog niet vertrokken zijn, omdat het regende; dat eenige oogenblikken later de beklaagde van de Vorstenbosch tot den beklaagde van den Akker zeide: “kom ga mee naar het Wijbosch, ik tracteer op een glas bier”, waarop de beklaagde van den Akker ten antwoord gaf: “neen, als we gaan, gaan we naar het spoor”; dat het op dat oogenblik ongeveer kwart vóór 9 uren was; dat zij, getuigen, alstoen gezegde woning hebben verlaten; dat, nadat zij ongeveer 15 passen in de richting hunner toenmalige woning waren gegaan, de beide beklaagden toen ook buiten die woning waren en gezamenlijk gingen in de richting van de woning van Lambertus van de Vorstenbosch, van waar men kan gaan naar wachtpost 10 van den Noord-Brabantsch-Duitschen spoorweg; dat in gezegden avond de beklaagde van de Vorstenbosch schoenen droeg en zijn medebeklaagde klompen met riemen aanhad, welke klompen , zooals alleen door Martina van Gerwen verklaard is, oud waren;


3e. Johanna van Lint** huisvrouw van Martinus Verhagen dat in den avond van zondag den 21n October 1894 ongeveer 5 á 6 minuten na het passeeren van den sneltrein no. 9, zijnde omstreeks kwart vóór 10 uren Greenwichtijd, van buiten glasruiten zijn ingeslagen van den door haar bewoonden wachtpost no. 10 van den Noord-Brabantsch-Duitschen spoorweg; dat daarop twee manspersonen, die zij wegens de duisternis niet kon onderscheiden op eenigen afstand van elkander van gezegd wachthuisje liepen in de richting van de woningen der beklaagden; dat toen, zooals haar bij het schijnsel van eene lantaarn bleek, bij dat huisje in den grond stonden de afdrukken van een en hetzelfde paar schoenen en van een en hetzelfde paar klompen en geene andere dan deze; dat de afdrukken der klompen waren die van afgesleten klompen; dat de beide beklaagden gewoon zijn veel met elkander te gaan; dat vóór den Zondag volgende op dien van den 21 October 1894 des Zondags de beklaagde van de Vorstenbosch zoo dikwijls zij hem zag, altijd schoenen en de beklaagde van den Akker altijd klompen droeg; dat de schoenafdrukken, die zij als voormeld zag, waren afdrukken van heeren- en niet die van boerenschoenen; dat de schoenafdrukken van voren puntig waren en van achteren eindigden in den afdruk van eenen mooien hak; dat de beklaagde van de Vorstenbosch na gemelde datum, zoo dikwijls als zij hem te Schijndel zag, geene schoenen droeg; dat zij eene maand vóór gemelden datum dien beklaagde had verboden te verkeeren met hare bij haar inwonende kleindochter, omdat zij voor deze een man begeerde, die spoorwegwachter of ploegarbeider kon worden; dat de beklaagde van de Vorstenbosch haar toen zeide: “ik zal en moet de meid hebben, al is het over drie jaren”, en dat zij dien beklaagde kort vóór meergemelden datum, eens buiten haar huis heeft gehouden, toen hij daar binnen wilde komen;


4e. Martinus Verhagen: dat des Zondags de beklaagde van de Vorstenbosch, zoo dikwijls als hij dezen zag, steeds schoenen droeg en de beklaagde van den Akker altijd klompen aan had; dat in den avond van Zondag den 21n October ll, na het passeeren van trein no. 9, omstreeks 10 uren, terwijl hij wachtpost no. 11 bediende, het gerinkel van glasruiten van den nabij gezegden spoorweg staande wachtpost no. 10, tot hem kwam; dat hij daarop naar laatstgemeld huisje is gegaan, dat hem en zijne genoemde vrouw tot woning strekt en hem toen de ruiten daarvan bleken ingeslagen te zijn; dat op dat oogenblik buiten dit wachthuisje in den grond afdrukken stonden van de voetstappen van slechts twee personen, van welke de een schoenen en de ander klompen aan de voeten had gehad; dat den volgenden morgen ten 7 ¼ uren, toen door hem het baanvak van meergezegden spoorweg tusschen de wachtposten 10 en 9 voor het eerst na zijne voormelde inspectie weder werd geïnspecteerd, aldaar aan de rails ijzerdraad zich bevond, en ter hoogte daarvan ook de afdrukken van de voetstappen van slechts twee personen in den grond stonden, van welk de een schoenen en de ander klompen aan de voeten had gehad, en welke afdrukken aldaar tijdens zijne meergemelde inspectie van den vorigen dag er niet stonden.


E uit een proces-verbaal op ambtseed opgemaakt door Pieter Meulbroek, brigadier der marechaussee te Boxtel, zijnde ter terechtzitting voorgelezen, dat den 22n October 1894, zooals toen door hem bevonden is tusschen wachtpost 11 en 9 van gezegde spoorweglijn, stonden de voetsporen van schoenen ter lengte van 28 centimeter, waarvan breed waren de zool 11 centimeter en de hak 6 centimeter, terwijl die hak ook 6 centimeter lang was en blijkens de afdrukken met ijzer beslagen was;

F uit de verklaringen der navolgende getuigen, voor zooverre dezen ter terechtzitting ieder voor zich onder eede op grond van eigen waarneming hebben verklaard:

5e. Laurens de Groot: dat in den morgen van den 22n October 1894, omstreeks 8 ½ uur nabij de plaats, alwaar, zooals voorzegd, volgens zijne opgave, ijzerdraad aan de rails gebonden was, in den grond stonden onder anderen de afdrukken van een paar schoenen, die na te melden afmetingen hadden en van een paar klompen; dat toen ook op een perceel bouwland, gelegen nabij wachtpost no. 10 afdrukken van een paar schoenen en een paar klompen van dezelfde grootte als de hiervoor bedoelde, in den grond stonden; dat de richting van de voetsporen op gezegd perceel was van Schijndel naar gezegden wachtpost en terug; dat op dat perceel aan de afdrukken der schoenen ook was te zien, dat de hakken daarvan met ijzer beslagen waren; dat de afdrukken der schoenen in vorm geheel gelijk waren aan de zolen en hakken der thans ten processe aanwezige, hem vertoonde schoenen; dat de afdrukken der schoenen die hij als voormeld vond, de volgende grootte hadden: lengte 28 centimeter, lengte hak 6 ½ centimeter en breedte hak 7 centimeter;


6e. Wilhelmus Althuizen: dat hij den 25 November 1894 ten huize van den beklaagde van de Vorstenbosch te Schijndel heeft in beslaggenomen het thans ten processe aanwezig, hem vertoond paar schoenen;


G uit de opgave door den beklaagde van de Vorstenbosch ter terechtzitting gedaan, dat reeds gedurende geruimen tijd vóór laatstgemelden datum, ten zijnen huize te Schijndel stond het thans ten processe aanwezige paar schoenen; dat kort, nadat hij het regiment cavalerie, waarbij hij had gediend, had verlaten, hij aan die schoenen sporen heeft gezet en daardoor gaatjes in de hakken daarvan zijn gekomen;

H bij eigen bezichtiging der Rechtbank, dat het ten processe aangewezig paar schoenen zijn molières met spits uitloopende zolen; dat die schoenen, toen de beklaagde van de Vorstenbosch ze op de terechtzitting aantrok, hem pasten; dat in de hakken daarvan gaatjes van sporen zitten; dat die hakken van onderen met ijzer beslagen zijn; dat die schoenen zelf lang zijn 28 centimeter en de hakken daarvan 6.6 centimeter lang en 7 centimeter breed zijn;

I uit de onder eede, op grond van eigen waarneming afgelegde verklaring van den getuige Franciscus Merx, dat in den avond van den 14n November 1894, terwijl hij voor de deur daarvan stond te luisteren en door eene daarin zich bevindende opening naar binnen zag, in het te Schijndel staand huis der Wed. van den Akker de beklaagden zich bevonden; dat alstoen een dier beklaagden tot den andere zeide: “laten we een boomke kaarten, want als we onzen mond houden, maken ze ons niets”; dat toen verder een hunner tot den ander zeide: “we hebben het toch niet slim bewerkt” en op de vraag van den ander, “waarom niet?” voortging met te zeggen: “als we den boom over den dam door het heiveld hadden gedragen, hadden ze onze klompen of schoenen niet kunnen meten.”; dat daarop de beklaagde van de Vorstenbosch zeide: “mijne schoenen zullen ze niet meten, want na dien tijd, heb ik er geen meer aan gehad”; dat voorts een hunner praatte over eenen boom, die zij achter eene heg niet ver van de rails voor eenen trein in voorraad hadden gelegd en dat alstoen de beklaagde van de Vorstenbosch sprak: “we hebben hem toch goed vastgebonden, want hij sloeg middendoor en de stukken van de ijzers, die den boom door sloegen vlogen bijna tegen ons hoofd aan.”

K uit de bekentenis door den beklaagde van den Akker ter terechtzitting afgelegd, dat in den avond voor den 21n October ll. de beklaagde van de Vorstenbosch hem heeft voorgesteld om eenen boom te gaan leggen op de rails van den Noord-Brabantsch-Duitschen spoorweg, ten einde den sneltrein naar Boxtel, die daarover moest komen, te doen derailleeren, opdat de getuige Johanna van Lint, die ter plaatse waar zij den trein wilden laten ontsporen, eenen wachtpost bediende, als spoorwegwachteres zou worden ontslagen; dat zij ten dien einde in gezegden avond met hun beiden van de woning van den getuige Anthonie van Oorschot eenen boom naar voormelden spoorweg hebben gedragen en dien aldaar gezamenlijk nabij wachtpost 10 op de rails hebben gelegd; dat daarop de beklaagde van de Vorstenbosch van de langs gemelden spoorweg staande afrastering ijzerdraad heeft afgebroken en daarmede den boom aan de rails van dien spoorweg heeft vastgebonden; dat een oogenblik later omstreeks half 10 uren, de sneltrein naar Boxtel is gekomen over de plaats waar zij den boom op de rails hadden gelegd, zonder te derailleeren; dat daarop de boom, 20 à 30 passen lag van bedoelde plaats en de beklaagde van de Vorstenbosch toen den boom in den spoorwegsloot heeft gegooid; dat zij daarna met hun beiden gegaan zijn langs wachtpost 10; dat de beklaagde van de Vorstenbosch alstoen aldaar een oogenblik is achtergebleven, terwijl hij zijnen weg naar Schijndel vervolgde; dat hij bij die gelegenheid heeft gehoord, dat de ruiten van dat wachthuisje rammelden en dat daarop de getuige van Lint iets riep; dat daarna de beklaagde van de Vorstenbosch hem is achterop gekomen en zij met hen beiden weggeloopen zijn; dat hij, beklaagde, in gezegden avond klompen droeg;

Overwegende dat de daadzaken en omstandigheden, hiervoor met de bewijsmiddelen waaruit zij zijn voortgevloeid, sub D,E,F,G,H en I omschreven, even zoovele aanwijzingen zijn, die in haar onderling verband en samenhang beschouwd en voor wat alleen den tweeden beklaagde betreft in verband met diens voorschreven bekentenis, klaarblijkelijk aantoonen en mitsdien wettig en overtuigend bewijzen, -zonder dat daarbij de opgave of bekentenis van den eenen beklaagde heeft gegolden tegen den anderen,- dat de beklaagden zich hebben schuldig gemaakt aan hetgeen hun als voorzegd bij dagvaarding is ten laste gelegd;

Overwegende dat hetgeen door voorschreven bewijsmiddelen, gebezigd in voege als voormeld, is bewezen, ten aanzien van elk der beklaagden behoort te worden gequalificeerd als het opzettelijk gevaar veroorzaken voor het verkeer door stoomvermogen over eenen spoorweg misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 164 Wetboek van Strafrecht.

Recht doende in Naam der Koningin, verklaart de beklaagden schuldig aan dat misdrijf.
Krachtens art. 10.164 Wetboek van strafrecht, artikel 227 Wetboek van Strafvordering
VEROORDEELT de schuldigverklaarden ieder tot eene gevangenisstraf van twaalf jaren en hoofdelijk in de kosten van het rechtsgeding, zoo noodig invorderbaar blij lijfsdwang, waarvoor zij niet langer dan een dag ieder in gijzeling zullen mogen worden gehouden.
Beveelt hunne gevangenhouding op dezelfde gronden, als die welke tot hunne gevangenneming hebben geleid;
Gelast dat na afloop van acht dagen, nadat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, de navolgende overtuigingstukken zullen worden teruggegeven:

  • het paar schoenen aan den beklaagde van de Vorstenbosch als zijnde onder dezen in beslag genomen;
  • de stok aan den getuige Verhagen;
  • de boom aan de getuige Anthonie van Oorschot;
  • en de ijzerdraad aan de Noord-Brabantsch-Duitsche Spoorwegmaatschappij, als hebbende dezen die voorwerpen onderscheidenlijk als stukken van overtuiging afgestaan;


Gewezen door de heeren Boelens Vice-president, Bn. van Styrum en Jhr. Van Sasse van IJsselt Rechters, in tegenwoordigheid van Mr. Smits Substituut-Griffier, en uitgesproken in de openbare terechtzitting der Rechtbank voornoemd, heden den drie en twintigsten April 1800 vijfennegentig in tegenwoordigheid van voornoemde heeren en van Mr. Van der Kun Substituut Officier van Justitie

Mr. Bn. Van Lamsweerde, vervangende Jhr. Mr. Van Sasse van IJsselt, die buiten staat is bij de uitspraak tegenwoordig te zijn.
Getekend door P.H. Smits, Boelens, Van Styrum en van Sasse van IJsselt.

Hierna het krantenverslag van de zitting van het Gerechtshof op 21 juni 1895 naar aanleiding van het ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de Arrondissements-rechtbank van 23 april 1895, waarbij de verdachten Franciscus van den Akker en Johannes van de Vorstenbosch werden veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf:

Aan het rekwisitoor en de pleidooien inzake de strafzaak tegen de twee Schijndelsche personen, Johannes Franciscus V. en Franciscus van den A. , gisteren in hooger beroep voor het Gerechtshof alhier behandeld, ontleenen wij het volgende:

Het O.M. (Openbaar Ministerie) waargenomen door den advocaat-generaal Mr. T.G.H. Reitsma, wees allereerst er op, dat vaststond, dat de ter rechtszitting aanwezige boomstam met ijzerdraad op de rails was vastgemaakt en dat het waarschijnlijk enkel aan de buitengewone vaart van den trein, die eenige minuten en retard (te laat) was, gelegen heeft, dat de boomstam van de rails is geslingerd, zonder dat de trein is gederailleerd en alles zich heeft bepaald tot eenige beschadiging van de locomotief. Die beschadiging heeft tot nader onderzoek geleid en toen is de van ijzerdraad voorziene boomstam gevonden. Door deskundigen is voorts geconstateerd dat het leggen van den boomstam op de rails ook heeft opgeleverd gevaar voor de reizigers.
Het O.M. vestigde voorts de aandacht op de voornaamste getuigen-verklaringen en deed uitkomen, dat deze wel haar grond vinden in hoofdzaak in toevallig afgeluisterde gesprekken van de beklaagden, doch dat niettemin aan de volkomen juistheid dier verklaringen niet valt te twijfelen, waartoe adv.-gen. de omstandigheden constateerde, waaronder de verklaringen zijn afgelegd en den inhoud zelf der getuigenissen, waartoe Mr. Reitsma verwees naar de meedeelingen van den brigadier der rijksveldwacht omtrent de wijze waarop een der voornaamste getuigen, Franciscus Merx, er toe gebracht is om in deze zaak te getuigen. Evenmin blijkt uit de manier, waarop getuige Petrus Van den Vorstenbosch tot het afleggen zijner verklaring is gekomen, dat bij deze zou hebben kunnen voorgezeten de zucht om deze beklaagden ten onrechte van de misdaad te betichten of hen te bezwaren. Trouwens, er zijn nog meer andere getuigen, wier beëdigde verklaringen de schuld van beklaagden aantoonen.
Al de verschillende getuigenissen en aanwijzingen ging de advocaat-generaal omstandig na, om tot de conclusie te komen, dat gene twijfel blijft aan de schuld van deze beklaagden aan het hun ten laste gelegde.
Ten aanzien van den 2den beklaagde wees het O.M. op diens valschelijk voorgevende krankzinnigheid. Nadat hij een zestal dagen had geweigerd te eten, heeft hij in de gevangenis om eten gevraagd en toen de bewaarder het hem bracht, is van het eene woord het andere gekomen en heeft de 2de beklaagde geheel vrijwillig de bekende bekentenis afgelegd. Nu beweert beklaagde wel, dat men hem heeft voorgespiegeld, vrij te komen als hij bekende, doch de processen-verbaal van den bewaarder en den directeur der gevangenis bewijzen het tegendeel en het is trouwens geheel onaannemelijk, dat een bewaarder dergelijke voorspiegeling zou doen, zoodat spreker den beklaagde dan ook terstond heeft toegevoegd dat hij loog.
Intusschen, die bekentenis bezwaart niet den 1en beklaagde, doch voor diens schuld leveren de geloofwaardige getuigenissen en aanwijzingen, hiervoor genoemd, voldoenden overtuigenden en wettigen grond. De meedeelingen toch dier getuigen worden gesteund door alle in ’t proces voorkomende, van elders gebleken omstandigheden.
Met betrekking tot de snoode daad, die in den avond van 21 October 1894 is gepleegd, heeft de Rechtbank terecht overwogen, dat ze verdient een gestrenge straf.
Advocaat-generaal vindt dat de daders moeilijk misdadiger hadden kunnen te werk gaan. Een geheele trein volks is blootgesteld aan verwonding en dood. De wet nu stelt in art. 164 reeds enkel op het doen ontstaan van gevaar voor een trein een maximum-straf van 15 jaar. Men heeft hier te doen met booswichten, die het vreeselijke werk ondernamen òf om wraak te nemen, zooals ook wordt voorgegeven, òf om den trein te berooven. Waar men zich moeielijk een ernstiger geval kan denken en in aanmerking nemende de verdorvenheid der beklaagden zal men het met advocaat-generaal eens zijn, dat de zwaarste straf behoort te worden opgelegd.
Het O.M. eischte voor ieder 15 jaar gevangenisstraf.

Mr. John Bake, advocaat-procureur alhier, ambtshalve voor den 1en beklaagde optredende, wees op ’t gewicht dezer zaak voor de justitie, wie hij hulde bracht voor de wijze, waarop zij in deze is opgetreden – en op ’t gewicht ook voor de verdediging.
Niet echter zóó gewichtig als wordt voorgesteld. Dat beklaagden het doel zouden hebben gehad den trein te berooven, acht pleiter onaannemelijk, enkel is het mogelijk, dat, zijn deze beklaagden de schuldigen, hun bedoeling is geweest, de spoorwegwachteres te ontslaan door te doen uitkomen dat zij ongeschikt was voor haar betrekking. Pleiter acht dan ook eer art. 351 van toepassing, onbruikbaarmaking van den spoorweg, daar het den beklaagden onverschillig was of de trein zou derailleeren of niet. Hun toch was het voldoende als slechts bleek, dat een boom op de rails heeft gelegen en het aan de nalatigheid der wachteres was te wijten, dat die niet tijdig was verwijderd.
Ten hoogste heeft het pleiter verwonderd, dat hier, ook als men art. 164 van toepassing acht, het maximum der straf wordt geeischt, daar toch bij het tot stand komen der wet het maximum van straf bij de beraadslaging in de Kamer door den Minister is verhoogd enkel met het oog op gevallen als dat van Thomas uit Bremerhaven, den misdadiger, die de helsche machine had uitgevonden en aangewend om in volle zee een geheele stoomboot in de lucht te laten springen; zoo’n feit echter heeft men hier niet; Europa zou niet gesidderd hebben, indien ook al de toeleg dezer beklaagden was gelukt.
Mr. Bake beoordeelde vervolgens het getuigenis van Franciscus Merx en wees op diens verleden en op de omstandigheid, dat die getuige een aartsvijand is van de beklaagden. Evenmin hechtte pleiter veel aan de verklaring van getuige Petrus Van den Vorstenbosch. Beide getuigen zijn trouwens beloond: beiden zijn in dienst gesteld van de Noordbrabantsch-Duitsche spoorwegmaatschappij.
Ook de andere getuigenissen en aanwijzingen ging pleiter na om tot de slotsom te komen, dat tegen den 1en beklaagde volstrekt niet het bewijs is geleverd van eenige schuld aan de gepleegde misdaad. Wat de bekentenis van den 2en beklaagde aangaat, daarin kan zeker niets liggen ten nadeele van den 1en beklaagde, want de 2e beklaagde heeft zich in de gevangenis steeds schuldig gemaakt aan “aanstellerij” een heeft bij ieder volgend verhoor anders verklaard, anders gelogen dan bij ’t vorige.
Die 2e beklaagde –’t voorbeeld van een Adrianus van Galen in een ander procès voor oogen- heeft enkel gehoopt, door V. te bezwaren, zelf er uit te draaien.

Indien men echter aanneemt, dat alles zich heeft toegedragen, zooals het vonnis der Rechtbank dit vaststelt, dan vraagt pleiter: welk aandeel heeft ieder in de misdaad? En dan komt zeker het leeuwenaandeel toe aan beklaagde Van den A., zooals pleiter trachtte aan te toonen uit verschillende omstandigheden. Mocht het Hof van oordeel zijn, dat V. schuld heeft, dan toch is hij geenszins de hoofddader en zal het Hof dit ongetwijfeld bij zijn vonnis in aanmerking nemen. Pleiter vraagt echter met vertrouwen vrijspraak, als zijnde de schuld van dezen beklaagde niet bewezen. De verdediger van den 2en beklaagde, Mr. A.J. Blok, eveneens advocaat-procureur alhier, betoogde in de eerste plaats, dat het doel waarmee beklaagden zouden hebben gehandeld, namelijk berooving van den trein, geenszins vaststaat en dat de verklaringen van de voornaamste getuigen met zeer veel bedachtzaamheid moeten worden beschouwd, zoowel om hun personen als om hun verhouding tot de beklaagden, alsmede om de omstandigheid dat die getuigen thans allen een belooning hebben gevonden door hun plaatsing in een of andere betrekking bij de Noordbrabantsch-Duitsche spoorwegmaatschappij. Pleiter wees er op, dat al hun getuigenissen zijn afgeluisterde gesprekken en dat Frans Merx, na lang niets gezegd te hebben, reeds den eigen dag, dat de brigadier Althuizen hem uitzicht op een of andere belooning heeft gegeven, met zijn verklaringen te voorschijn is gekomen. Na op deze en andere groote toevalligheden de aandacht te hebben gevestigd en de verschillende verklaringen van Franciscus Merx en Petrus Van den Vorstenbosch aan een strenge critiek te hebben onderworpen en haar geloofwaardigheid te hebben betwist, evenals van andere getuigenissen, constateerde pleiter, dat hij wel gelooft aan de juistheid van de hoofdzaak hunner meedeelingen, dat deze beide beklaagden de schuldigen zijn, doch dat al die verklaringen moeten worden ontdaan van alle bijvertelseltjes en de beklaagden enkel hebben gehandeld uit wraakzucht, die de eerste beklaagde wilde koelen op de hem bij zijn vrijerij met haar kleindochter tegenstrevende wachteres, bij welke handeling hem de 2e beklaagde heeft geholpen.* Wraak is het eenige motief geweest en daarbij hadden deze beklaagden niet het bewustzijn, dat zij menschenlevens in gevaar brachten, maar zij wisten uit ervaring, dat een trein kón derailleren door een boomstam, want het was voorgekomen, dat een trein derailleerde door een boomtak, die op de rails was gewaaid. Toen was ook aan de reizigers geen letsel veroorzaakt en dit bedoelden zij ook geenszins nu. Had men hun dit gezegd, zij zouden den boom naar pleiters overtuiging nog vóór de aankomst van den trein hebben weggehaald. Het is een groote, een ergerlijke baldadigheid, die beklaagden hebben begaan, doch een misdrijf, als bij art. 164 bedoeld, pleegden zij naar hun opvatting niet en daarom is een straf, als door de Rechtbank gegeven en nu nog zwaarder door het O.M. gevraagd veel te zwaar en staat voor menschen als deze beklaagden gelijk met den dood. Wat nu het aandeel van den 2n beklaagde aangaat – in deze wraakgeschiedenis is beklaagde V. de auctor intellectualis, de man die het initiatief er toe heeft genomen en heeft v.d.A. hem slechts geholpen. Daarbij komt nog dat de 2e beklaagde in prima een volle bekentenis heeft afgelegd. Nu is hij niet meer normaal en haspelt hij alles door een, zooals het Hof heeft kunnen hooren. Volgens verklaring der geneesheeren zijn de hallicunatiën, waaraan hij lijdt zelfs het gevolg van zijn berouw over ’t geen hij heeft gedaan. Naar ’s pleiters meening eischt het maatschappelijk belang, dat de rechter bij de bepaling der straf rekening houdt met de omstandigheid, dat een beklaagde een bekentenis heeft afgelegd. Immers, steeds wordt den beklaagden voorgehouden, dat een eerlijke bekentenis hun in hun straf zal ten goede komen en nu dient dit ook hier het geval te zijn, anders zal geen rechterlijk ambtenaar meer in gemoede een beklaagde tot bekentenis kunnen aansporen zonder die belofte. Doch ook het publiek rechtsgevoel verlangt, dat een beklaagde, die een rouwmoedige vrijwillige bekentenis doet, minder hard zal worden gestraft dan hij, die steeds hardnekkig blijft ontkennen. Als het Hof, wanneer het straks in raadkamer het vonnis over ’s pleiters client zal vellen, dit in aanmerking neemt en zich wil herinneren, hoe het de door de Rechtbank opgelegde straf aan een Antoon van Berkum, die een mensch mede had vermoord en bij wien nooit van eenige bekentenis, van eenig berouw is spraak geweest, met vijf jaren verminderde – dan, zegt pleiter, ziet hij met gerustheid de uitspraak voor den 2en beklaagde tegemoet. De president verklaarde hierna het onderzoek der zaak gesloten en bepaalde de uitspraak op Donderdag 27 dezer.[8]

De uitspraak van het Gerechtshof[bewerken | brontekst bewerken]

Arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, rolnummer 3632, 27 juni 1895.

Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, recht sprekende in hooger beroep in strafzaken, in zake: Het Openbare Ministerie, apellant en geappelleerde van een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te ’s-Hertogenbosch van den 23 April 1895, tegen:

1. Johannes van de Vorstenbosch, oud 21 jaren, 2. 3. Franciscus van den Akker, oud 22 jaren, 4. Arbeiders, geboren en wonende te Schijndel, beiden gedetineerd,

Gehoord het verslag van den Raadsheer-Rapporteur mr. Sassen.

Gehoord de voorlezing van: het audientieblad, het vonnis a quo en de akten van appel;

Gehoord ter openbare terechtzitting van dit Hof van 20 juni 1895, de beëedigde verklaringen van 10 getuigen door het Openbaar Ministerie opgeroepen en van 2 getuigen door de 1e beklaagde voorgebracht;

Gehoord de beklaagden;

Gehoord den Procureur-Generaal in zijn requisitor strekkende, dat het den Hove behage het opgeworpen appel te ontvangen en met bevestiging van het vonnis a quo, behalve wat de mate van opgelegde gevangenisstraf betreft, de beklaagden te veroordeelen tot vijftien jaren gevangenisstraf, alles met veroordeeling van de beklaagden ook in de kosten dezer instantie, uitvoerbaar ook bij lijfsdwang, met bepaling van den langsten duur daarvan op niet langer dan zes maanden.

Nader gehoord de beklaagden en hunne raadslieden Mrs Bake en Blok, advocaten te ’s-Hertogenbosch, respectievelijk voor den 1e en den 2e beklaagden.

Gezien de akten van appel, waaruit blijkt, dat door de beklaagden en door het Openbaar Ministerie tempore utili tegen het vonnis a quo hooger beroep is aangeteekend;

Gezien een afschrift van het vonnis der Arrondissements-Rechtbank te ’s-Hertogenbosch van den 23 April 1895, waarvan appel, waarbij de beklaagden zijn schuldig verklaard aan het opzettelijk gevaar veroorzaken voor het verkeer door stoomvermogen over eenen spoorweg en krachtens artikelen 10 en 164 van het wetboek van strafrecht, 227 van het wetboek van strafvordering, veroordeeld ieder tot twaalf jaren gevangenisstraf en hoofdelijk in de kosten van het rechtsgeding zoo noodig invorderbaar bij lijfsdwang van ten langste één dag voor ieder hunner; voorts met bevel hunner gevangenhouding op dezelfde gronden, als die welke tot hunner gevangenneming hebben geleid; met last dat na verloop van acht dagen, nadat dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan, de navolgende overtuigingstukken zullen worden teruggegeven: het paar schoenen aan den beklaagde van de Vorstenbosch als zijnde onder dezen in beslag genomen; de stok aan den getuige Verhagen; de boom aan den getuige Anthonie van Oorschot en de ijzerdraad aan de Noordbrabantsch Duitsche spoorwegmaatschappij, als hebbende dezen die voorwerpen onderscheidenlijk als stukken van overtuiging afgestaan.

Gezien de overige processtukken;

Overwegende dat de beklaagden in prima hebben terecht gestaan ter zake: “dat zij opzettelijk te ramen en in vereeniging op den 21e October 1894 te Schijndel gevaar hebben veroorzaakt voor het verkeer door stoomvermogen over den Noordbrabantschen Duitschen spoorweg door opzettelijk in den avond voor dien dag ( na het passeeren van trein 12, welke ten 7 uur 30 minuten uit Boxtel vertrok in de richting naar Wezel en voor het passeren van trein 9, welke uit Wezel ten 9 uur 20 minuten te Boxtel aankomt) een zwaren boomstam dwars over de rails te leggen tussen wachtpost 10 en station Schijndel en dien boomstam met ijzerdraad aan de rails vast te binden, waardoor gevaar is ontstaan, voor bovengenoemden sneltrein 9 welke tusschen negen en half tien uur die plaats moest passeeren en ook gepasseerd is”.

Overwegende dat de beklaagde Franciscus van den Akker ter terechtzitting van den Hove op zijne in prima afgelegde bekentenis is teruggekomen, zonder echter voor die herroeping eenigen aannemelijken grond te kunnen bijbrengen, zoodat die bekentenis hare volle kracht behoudt;

Dat overigens in den stand van het geding wat de daadzaken betreft, in hooger beroep geene verandering is gebracht en het Hof zich vereenigt met de beweegredenen en beslissing van den eersten rechter; Recht doende in hooger beroep Krachtens de in het vonnis a quo aangehaalde wetsartikelen, en

Gezien de artikelen 214, 215, 239 en 247 van het wetboek van strafvordering.

Bevestigd het vonnis den 23e April 1895 door de Arrondissements-Rechtbank te ’s-Hertogenbosch tegen de beklaagden gewezen, waarvan appel.

Beveelt de teruggave der stukken van overtuiging zooals die is gelast bij het vonnis a quo, na verloop van acht dagen nadat dit arrest is gegaan in kracht van gewijsde.

En veroordeelt de beklaagden hoofdelijk in de kosten van het rechtsgeding verhaalbaar te ramen met die waarin zij in eersten aanleg zijn verwezen bij lijfsdwang voor niet langer dan den bij het vonnis a quo bepaalden dezer van één dag voor ieder hunne.[9]

Door den Hoogen Raad werd gisteren verworpen het cassatieberoep van den arbeider te Schijndel, die met een medebeklaagde tot 12 jaar gevangenisstraf is veroordeeld wegens het leggen en vastbinden van een boomstam op de rails van den Noordbrabantsch-Duitschen Spoorweg, waardoor gevaar ontstond voor een sneltrein.[10]

  • Er zijn ook andere lezingen van (het waarom van) de aanslag:

Poging tot treinoverval te Schijndel, verteld door Hendrikus Verhagen, geboren te Schijndel op 2 december 1876.

In de maand januari 1954 vertelde deze Verhagen het volgende.

Het was op een Gemonde-kermis-zondag, dus in het laatst van de maand oktober, ik was toen 18 of 19 jaar oud en mijn broer Frans was voor militaire dienst in Breda, dat ’s-avonds rond 9 uur, het kan kwart voor- of over negen geweest zijn, de sneltrein Hamburg-Vlissingen een zware stoot kreeg tussen de overweg en wachtpost tien, juist voorbij de wachtpost tegenover de boerderij van Van Oorschot.

Juist waren alle ruiten bij Tinus Verhagen ingeslagen en bij onderzoek bleek, dat een boom op de lijn was gebonden geweest, welke door de trein wel 25 meter ver was meegesleurd. De boom was met ijzerdraad vastgebonden geweest aan de rails, kennelijk met de bedoeling de trein te laten ontsporen, hetgeen echter niet was gelukt. Wel had de machinist een zware stoot bemerkt en het bleek, dat een van de stootblokken welke voor de voorste wielen van de locomotief zijn bevestigd was afgebroken.

Bovenstaande moet gebeurd zijn in 1894 of 1895 (vermoedelijk 1895), daar verteller in 21 oktober 1876 werd geboren. Daar hij zelf in de omgeving woonde werd hij verhoord evenals vele andere personen, doch allen die konden opgeven waar zij zich die avond tussen 8 en 10 uur hadden opgehouden, werden direct vrij gelaten. Aanvankelijk liep het onderzoek alleen over het ingooien der ruiten bij de overwegwachter Tinus Verhagen, die in wachtpost 10 woonde.

Uiteindelijk werden voor deze aanslag “gehaald” de personen Frans van den Akker en Hannus Vorstenbosch, de laatste bijgenaamd “Waterbeek”. Van den Akker zou later hebben bekend doch Van de Vorstenbosch is steeds blijven ontkennen. Beiden werden veroordeeld tot 12 jaar Leeuwarden. Van den Akker stierf na ongeveer 4 jaar te Leeuwarden. Vorstenbosch heeft zijn tijd uitgezeten, doch kwam terug in Schijndel en bleek zijn verstand kwijt te zijn geraakt. Hij is nog niet zo lang geleden te Woensel in het Krankzinnigengesticht overleden.

Volgens verteller was het nooit de opzet geweest een overval op de trein te doen. Het motief was wraak tegen Tinus Verhagen, daar deze een gezelschap van ongeveer 7 personen ’s-Woensdags of donderdags van te voren niet had binnen gelaten om reden er twee “uit den Berg” bij waren. Die twee zouden toen gezegd hebben “we zullen hem wel krijgen”.

De boom welke op de lijn was gebonden, hadden de veroordeelden weggehaald bij Van Oorschot, die toendertijd klompenmaker was. Toen het Gerecht uit Den Bosch de voorlopige verhoren deed werden de genoemde twee personen met rust gelaten. Op een dag werden zij ook gehaald en werden zij “gekoppeld” aan paarden der Politie naar Boxtel gebracht.

Dit is aldus verhaald door een persoon die het “geval” van zeer nabij heeft meegemaakt en verzekerde dat het aldus de juiste toedracht is geweest.

Op de website www.duitslijntje.info stond eerder onder het kopje “Station Schijndel” het volgende te lezen: Op 21 oktober 1894 vond bij Schijndel de eerste poging tot een treinoverval in Nederland plaats. Bandieten hadden de spoorbaan bij Schijndel versperd en hoopten de sneltrein uit Wesel te beroven. Helaas voor hen duwde de locomotief de boomstam gewoon aan de kant en werd dat pas in Boxtel ontdekt. De twee daders werden gepakt en veroordeeld tot twaalf jaar cel. Na toezending van dit artikel is de tekst aangepast.

Het Brabants Centrum heeft op haar website (www.brabantscentrum.nl) onder andere vermeld:”…Tal van bijzondere anekdotes passeren onderweg naar Wesel de revue. Bij station Schijndel wordt verhaald over een jaloerse Schijndelaar die uit wraak voor een onbeantwoorde liefde besluit de trein over het Duits Lijntje te laten ontsporen. Het plan mislukt jammerlijk: de omgezaagde eikenboom die op de rails wordt gelegd wordt door de locomotief opzij geschoven. Onderzoek naar de voetsporen naast de spoorbaan leidt tot de arrestatie van de verdachte, die twaalf jaar gevangenisstraf krijgt…”

In het boek “De Noord-Brabantsch-Duitsche Spoorweg-Maatschappij, de Vlissinger Postroute van Vincent Freriks en Hans Schlieper (2008) staat op de bladzijden 100 en 101 een samenvatting van de rechtszaak. Hierin is onder andere sprake van de 67- jarige weduwe Johanna Van Lint die wachtpost 10 bewoonde. Deze had een dochter van achttien jaar waar Jan van de Vorstenbosch een oogje op had, maar de weduwe gaf hem voordien onomwonden te kennen hem niet over de vloer te willen hebben.

    • Johanna Maria van Leent, gehuwd met Martinus Verhagen [11]
Bronnen, noten en/of referenties
  1. Heemblad Rond die Cluse 2013-1, jaargang 20, bladzijden 4 tot en met 24
  2. de Provinciale Noordbrabantsche ’s-Hertogenbossche Courant van 24 oktober 1894
  3. de Provinciale Noordbrabantsche ’s-Hertogenbossche Courant van 30 oktober 1894
  4. de Provinciale Noordbrabantsche ’s-Hertogenbossche Courant van 3 november 1894
  5. de Provinciale Noordbrabantsche ’s-Hertogenbossche Courant van 6 november 1894
  6. Rotterdamsch Nieuwsblad van zaterdag 27 oktober 1894
  7. Rotterdamsch Nieuwsblad van woensdag 21 november 1894
  8. de Provinciale Noordbrabantsche ’s-Hertogenbossche Courant van zaterdag 22 juni 1895, no. 142
  9. BHIC 22/135 Hof en Arrondissementsrechtbanken 1838 - 1930 jaar 1895
  10. Algemeen Handelsblad 18 augustus 1895
  11. www.wvandeven.nl