U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden. Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 9 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel. |
Koorts en honger
Koorts en honger[1][bewerken | brontekst bewerken]
De Deurnese arts-radioloog Hans van den Broek houdt zich al jarenlang bezig met de plaatselijke geschiedenis der geneeskunde. Zijn onderzoek leidde tot artikelen over de poffer, het bekkensnijden, het gebruik van bijnamen, de verering van heiligen in de wintertijd en het vangen van mussen. Hij schreef o.a. ook over bloedzuigers, zwakzinnigenzorg vòòr 1900, gebruik van de kleur blauw bij Mariakindjes, bijgeloof rond heksen en kwakzalverij.
Bijzonder zijn zijn nasporingen over medische behandelingen, die verborgen zaten in de zogenaamde wonderboeken van o.a. Handel, Kevelaer of Boxmeer.
Het materiaal, wat Van den Broek gedurende al die jaren verzameld had, heeft de basis gevormd van zijn boek Koorts en Honger: Geneeskunde op het platteland in de afgelopen eeuwen. In dit boek behandelt hij een veelvoud van fysieke en mentale aandoeningen en de wijze, waarop gedurende eeuwen deze aandoeningen “medisch” behandeld werden.
Een lezenswaardig hoofdstuk handelt over bedevaarten & wonderen, waarbij Van den Broek, gebruikmakend van de huidige medisch kennis, verschijnselen, die in vroegere tijden als een wonder werden aangemerkt, tot een (eenvoudig) verklaarbare gebeurtenis weet terug te brengen.
Nederland kent verspreid over het hele land 662 bedevaartplaatsen, waarbij steden als Eindhoven en Breda resp. 4 en 8 kerken en kapellen hebben, waar bedevaartgangers hun devotie kunnen betuigen.
De meeste van deze plaatsen beschikken over relikwieën of heiligenbeelden, die het object van de verering vormen. Ook voor de meesten van hen ligt de nadruk op het geestelijke voordeel van het religieus bezoek, het liefst versterkt via aflaten. Enkele plaatsen reppen over een aantal wonderen, die zouden zijn geschied, maar geven hierover geen verdere uitsluitsel.
Niet alleen in Nederland, maar ook in andere (katholieke) landen in Europa vlogen de wonderen de pan uit en wel zodanig, dat ook de katholieke kerk zelf probeerde er meer greep op te krijgen.
Als gevolg hiervan werden er vanaf 1740 te Kevelaer geen wonderen meer vastgelegd! Ook het aantal wonderen in andere bekende bedevaartplaatsen nam in hoog tempo af.
Frappant is, dat er geen enkele inwoner van een bedevaartplaats het geluk van een wonderbaarlijke genezing ten deel gevallen is. Degenen, die dit geluk mochten meemaken, hadden meestal een voettocht van soms enkele dagen achter de rug en dit geeft voeding aan de veronderstelling van Van den Broek, dat een langdurig verblijf in de buitenlucht en hierdoor blootstelling aan de zon een positieve invloed heeft gehad op de vitaminehuishouding. Met name vitamine-D heeft mogelijk invloed gehad op de genezing van kinderen, die behept waren met de beruchte Engelse ziekte en eveneens vitamine-A, die invloed had op de genezing van kinderen, die met blindheid geslagen waren nadat ze mazelen hadden gehad. Niet vergeten moet worden, dat men destijds leefde in woningen, waar daglicht nauwelijks doordrong, waar de hygiëne sterk te wensen overliet en de voeding eenzijdig en weinig calorie- en vitaminerijk was.
Van den Broek voert in zijn boek diverse voorbeelden aan van een “wonderbaarlijke” genezing van blindheid, waaronder de genezing van 2 broertjes uit Schijndel. Hij schrijft hierover:
Tot slot vinden we in Handel de broertjes Wilhelmus en Johannes van Herpen uit Schijndel beschreven. Zij waren beiden aan hun rechter oog blind geworden. Willem moest twee en een half jaar zijn ogen met een doek of een klep tegen het licht beschermen en lag meestal van de pijn te bed. Jan leed ook veel pijn aan linker oog en was negen maanden volslagen blind. Bekwame dokters in Schijndel, Dinther, ’s-Hertogenbosch konden hen niet helpen. Bij de bedevaart naar Handel genas Willem de 10e en Jan de 24e augustus 1726. Ze hadden van hun ogen geen hinder meer.
Andere wonderen op het gebied van oogziekten worden vermeld. De eerste melding is van 1383, waarbij zoon Jan van jonkvrouwe Margriet uit Vollenhove werd aangetast door pokken en blind geworden was aan het linkeroog. De jonkvrouwe beloofde een bedevaart tot Maria in Den Bosch en een zilveren oog als offergave. Binnen drie dagen was het oog van Jan geheel genezen.
Het kind van Peter Voppen uit Rotterdam was in 1436 blind geworden door de pokken en zag acht weken niets. Een vrouw raadde Peter aan naar Nyervaert (nabij Klundert) te gaan en zijn kind is ziende geworden. Het 5-jarige zoontje van Isebrandt Bernardts uit Helmond wordt in de nacht blind aan beide ogen. Het geneest na een voettocht naar Aerle.
Tot slot geneest in 1699 een 7-jarig jongetje uit Vortum. De moeder beloofde zoveel rogge als het kind zwaar was aan het Heilig Bloed en aan de heilige Balbina te Boxmeer te offeren. Na nog geen half uur na deze belofte is het kind vanzelf opgestaan uit zijn bed en heeft zijn ogen geopend. Het gezichtsvermogen werd zo goed dat het wegliep en begon te spelen.
Overigens, de belofte om het gewicht van een ziek kind in tarwe, rogge, boekweit, vlas, was enz. te schenken, stond in vroegere tijden bekend als het zogenaamde “opwegen”.
Als alternatief werd ook wel een afbeelding van een bepaald object aangeboden of beloofd. Deze “volgens gelofte”-afbeeldingen, “ex voto’s” kwamen in de kerk of kapel van de betreffende heilige te hangen.
In een ander hoofdstuk besteedt Van den Broek aandacht aan “De vroedvrouw en zwangerschap”.
Van oudsher heeft de ene vrouw de andere geholpen bij een bevalling. In de loop der eeuwen groeide de kennis over de bevalling en de daaraan verbonden problemen, waardoor een eigen beroep ontstond, de vroedvrouw genaamd. De kennis waarover de vroedvrouw beschikte, bestond alleen uit ervaring, wat telkens tot problemen leidde, wanneer de vroedvrouw kwam te overlijden.
Begeleid door de chirurgijn moest een eventuele opvolgster opnieuw in het vak worden opgeleid.
Een vroedvrouw ontving een officiële aanstelling en kreeg een aantal voorwaarden opgelegd.
“Op heden 17 maart 1779 is bij Drossaard en schepenen met kennis van den Heere deser Heerlijkheid Deurne, als vroedvrouw aangesteld tot wederzeggens toe Magadalena Daniëls.
Zij is verplicht om vóór alle anderen te helpen in het bevallen der kramende vrouwen dezer plaats (dus geen vrouwen uit andere dorpen); zij is verplicht als ze geroepen wordt bij een persoon die een bastaard zou moeten kramen, alvorens te assisteren, daarvan kennis te geven aan de drossaard en te vragen wie de vader van het kind is en hiervan melding te doen en dat zij voor het halen en assisteren van ieder kind niet meer dan twaalf stuivers mag vragen.
Ter formalisering moest de sollicitante een eed afleggen in de handen van de Heer Officier in aan-wezigheid van alle schepenen.
Voor de vroedvrouw uit Gemert geldt naast enkele andere voorwaarden de plicht zich “niet langer dan 8 uur buiten de gemeente te begeven, zeker niet wanneer er zwangere vrouwpersonen in de gemeente resideren (die op het uiterste gaan) welkens barenstijd volgens de natuurlijke drachte kortelings staat te verschijnen.
Als ze al buitendorps gaat moet zij melding maken waarheen ze gaat en naar welke persoon. Zij is gehouden die buitenpersoon terstond te verlaten wanneer iemand in haar dorp haar nodig heeft.
In de voorschriften in menige plaats wordt nog vermeld, dat het de vroedvrouw verboden is zich te bedrinken tijdens en na de bevalling!
Deze bepaling is niet voor niets. In Brabant is rond 1900 drankgebruik een probleem. Men schrijft: ……en bij talrijke gelegenheden kwam de fles op tafel en klonk het “schenk ze nog eens vol” als muziek in de oren van de betrokkene. Want het tweede glas smaakt nog altijd beter dan het eerste. Zelfs de baker, ja! Vooral de baker meende haar bakerverstand niet ten toon te kunnen spreiden zonder een paar “piereverschrikkers” en “slaapmutskes” te nuttigen.
Wanneer de weeën zich aankondigden verwittigde een familielid of buurvrouw de vroedvrouw. Inmiddels was het huis in gereedheid gebracht voor de bevalling en voorzien van vuurkorf of vuurmand (voor het drogen van linnen, kleding, luiers e.d.), wieg, kraamstoel of kraambed.
Soms lag de kraamvrouw op een matras, wat op enkele stoelen werd gelegd of zat ze op de schoot van de vroedvrouw (zgn. schootster).
Kamers werden in regel spaarzaam verwarmd. Om geen kou te lijden sloeg men van bovenaf een deken over de benen van de kraamvrouw heen. De vroedvrouw begeleidde de bevalling en paste de nodige handgrepen toe om de bevalling te bespoedigen. Nadat het kind was geboren en de navelstreng was doorgeknipt werd het in een doek gewikkeld en aan de omstanders overhandigd, die de baby en de navelstreng controleerde op eventuele mankementen of gebreken. Hierna werd de kraamvrouw verzorgd en in bed gelegd, waarop de baby bij de vuurkorf/mand gebakerd werd en hierna overhandigd aan de vader, die de vroedvrouw de traditionele fooi gaf. Door de omstanders werd direct hierna de geboortemaaltijd klaargemaakt.
Een vroedvrouw was ook belangrijk als getuige-deskundige. Zo verklaart vroedvrouw Margrita, bij het onderzoek naar een kindermoord in 1743, dat zij in opdracht van de schepenen de weduwe Petronella Sijmons heeft onderzocht en bevonden, dat zij kort daarvoor bevallen moet zijn.
Andere taken en plichten van een vroedvrouw worden uitgebreid in het boek behandeld.
Uitgebreid wordt door Van den Broek aandacht besteed aan wat in zijn algemeenheid “geestelijke gestoordheid” werd genoemd.
Door de eeuwen heen heeft men geprobeerd een sluitende definitie te geven aan wat verstaan moet worden aan gevallen als “simpelheid”, “onnozelheid”, “waanzinnigheid” e.d. Als men niet over zijn “volle verstand” beschikte, dan moest er sprake zijn van een ingreep door een hogere macht. Men was dan “door den almogende Godt besocht met een simpel ofte onnoselheyt, of er was door een boze geest, de duivel bezit genomen van je hoofd”
Als er zich plotselinge omstandigheden voordeden, waardoor er ingegrepen diende te worden, dan moest je wel weten, waarom iemand als gestoord beschouwd moest worden. Men gebruikte daarvoor praktische omschrijvingen. Bijvoorbeeld: Waanzinnig noemde men diegene die “uit zijn boeien brak, die soms vastgebonden en onder toezicht moest gehouden worden of die zichzelf of een ander verwond had of daartoe een poging had gedaan. Onnozel was hij die “niet weet dat een rijzadel naar voren wijst op de paardenrug, die niet op eigen kracht een paard kon bestijgen of een akker omploegen”.
Onnodig om anno nu te stellen, dat deze “definities” van alle kanten rammelden en op velerlei situaties van toepassing konden zijn.
Dat men weinig inzicht had in de wijze waarop men geestesgestoorden moest behandelen, mag, gelet op het bovenstaande, wel begrepen worden. Veelal werden patiënten letterlijk opgesloten om wandaden te voorkomen. Dat dit niet altijd de geijkte methode was ondervonden de behandelaars van Jennemaria Verhoeven uit Deurne. Zij was wegens een vergrijp gedetineerd doch haar geestelijke toestand liet na enige tijd te wensen over. De geraadpleegde arts, dokter Theodorus Herckenrath verklaarde na onderzoek voor de Heren Schepenen, dat de toestand van de gedetineerde Jenne-maria Verhoeven uitermate labiel is, dat het gevaar bestaatdat zij gek wordt zo zij niet in de open lucht mag komen.
Problematische situaties deden zich voor, wanneer een geestesgestoorde niet binnen het eigen gezin of familie gehandhaafd kon worden. Was een patiënt(e) niet gevaarlijk en nam de familie niet de zorg op zich, dan werd de patiënt(e) door de voogden of Armentafel “besteld”. Dat wil zeggen, dat de patiënt(e) tegen betaling in een gezin werd ondergebracht, veelal in het dorp zelf.
Rijke families brachten hun geesteszieken onder op specifieke plaatsen. Van den Broek noemt hierbij plaatsen als Schijndel en het (Belgische) Geel.
Was er sprake van een ernstige stoornis, dan kon de gestoorde sinds 1439 terecht in de instelling Reinier van Arckel. Pas na 1800 komen er meer en grotere instituten en stijgt het bewonersaantal snel. Opname in een dergelijke instelling betekende vroeger, dat de patiënt hier levenslang moest verblijven. Genezing werd zonder meer uitgesloten.
Uiteraard waren er ook charlatans, die beweerden, dat zij in staat waren een geesteszieke acuut van zijn probleem te kunnen verlossen. Een voorbeeld hiervan was het zogenaamd verwijderen van een steen uit de hersenen, die de oorzaak van de krankzinnigheid zou zijn. De behandelende kwakzalver bracht hierbij een sneetje aan in het hoofd en verwijderde vervolgens de gewraakte steen, die hij overigens al van te voren in zijn hand had.
Tot slot blijkt nog, dat met name in de 18e eeuw een levendige handel in de verzorging van krank-zinnigen plaatgevonden heeft. Een niet met name genoemd gezin uit Dinther kreeg soms tijdelijk de zorg voor Bossche “zinnelozen” uit Reinier van Arckel à raison van 80 gulden per jaar. De vrouw des huizes toog jaarlijks naar Holland en bracht dan enkele welgestelde krankzinnigen mee naar huis. En als er in haar eigen huis geen plaats was, dan werden deze mensen ondergebracht bij buurtgenoten of kennissen.
In het boek worden uiteraard meerdere ziektes en aandoeningen behandeld. Elke beschrijving hiervan wordt op een inzichtelijke wijze weergegeven, zodat er een uiterst interessant boek is ontstaan. Alleszins aanbevolen.
Bronnen, noten en/of referenties
|