Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 10 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum 't Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

Een roofoverval anno 1749

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Doortrapte booswichten.[bewerken | brontekst bewerken]

Het is 10 oktober 1749 als rond de klok van 7 uur bij Jenneke Dirk Corsten, de weduwe van Teunis van den Boogaart, aan de voorkant van hun boerderij het nodige rumoer te horen is. Vier mannen stormen op de hoeve af en een van hen, onder voorwendsel dat ze even de weg willen vragen, stevent op Jenneke af met de vraag: “Wie is den hospis off den baes”. Willem Teunis van den Boogaart, die binnen zit, springt op en zegt: “Dat ben ik”.
Zijn woorden zijn nog niet koud of hij krijgt een ongenadige klap op zijn hoofd met een eiken stok van ruim vier voeten lang, waarop hij tegen de grond smakt, overeind krabbelt en wederom een fikse klap toegediend krijgt. Hij valt weer en blijft behoorlijk gewond liggen.
Volgens de getuigen van dit voorval nl. Jenneke, Willem, Mattijs van den Boogaart en de beide dienstmeisjes Geertruij Willem Heesackers en Jenneke van Strijp, berust het voorwerp waarmee geslagen is op de secretarie, vol met bloed en haren van het slachtoffer.
Een andere ‘gauwdief’ loopt op Jenneke af, bindt haar de handen op de rug en boeit ook haar benen die over elkaar gelegd worden. Ze kan geen kant meer uit. Ze wordt vervolgens op haar buik gelegd. De andere aanwezigen ondergaan hetzelfde lot.
De eerste brutale actie is geslaagd. Iedereen ligt geboeid op de grond en durft geen vin te verroeren. De geweldenaars zijn doortrapte booswichten die voor niets en niemand terugschrikken en doelbewust, in fasen, hun plan uitvoeren. Jenneke wordt onder bedreiging aangesproken dat ze hen de sleutels moet wijzen van de kast en de afzonderlijke kisten die in huis staan. Jenneke zwicht voor zoveel druk en wijst de plek aan waar ze de sleutelbos kunnen vinden. Bliksemsnel openen ze de kast en de betreffende kisten, halen er alle linnen en wollen kleren uit, het opgeborgen goud en zilver en brengen dat naar een veilige plek. Resteert echter nog één kist die met de sleutels niet te openen is.
Aangezien het echter professionele gauwdieven en geslepen inbrekers zijn, vinden ze voor elk probleem wel een oplossing. Ergens in een hoek staat een geweer, ook wel snaphaan genoemd. Daarmee gaan ze naar de resterende kist om die vervolgens met geweld te openen. De snaphaan wordt met de nodige kracht op de kist losgelaten, maar tevergeefs. Het geweer is totaal krom getrokken maar de kist blijft hermetisch gesloten.
Dan roept een van de vier: “Is hier iemand die deze kist kan openmaken?”. Jenneke raapt alle moed bij elkaar en antwoordt: “Jaa, indien ge me wilt los maecken ik sal deselve opendoen”.

Ze wordt uit haar benarde situatie bevrijd, de touwen worden los gesneden en de geweldenaars leiden haar naar de bewuste kamer en bij de kist aangekomen zegt een van hen: “Nou, maak se nu open!”. Jenneke doet wat ze moet doen en hoopt stiekem verder uit handen van de gauwdieven te kunnen blijven. Dat loopt overigens op een bittere teleurstelling uit, want acuut wordt ze weer vastgebonden en zelfs nog vaster dan de eerste keer, terwijl ze opnieuw op de grond bij de anderen wordt gelegd.
Drie van de gewelddadige lieden doorzoeken vervolgens het hele huis en na die rooftocht melden ze zich weer bij de slachtoffers roepende: “Daar moet nogh meer gelt weesen”. Jenneke antwoordt hierop: “Ik heb geen gelt meer al soude mij doodt branden”.
De dieven raken mogelijk geïrriteerd door dat antwoord. Jenneke wordt op een brute manier vastgepakt en een van de gauwdieven stopt haar een brandend lont, gemaakt van salpeter, in de hand, waardoor ze een venijnige brandwond oploopt.
Mattijs is het volgende slachttoffer. Die knijpen ze met een gloeiend hete tang in zijn linkerarm, terwijl hij het uitkermt van de pijn. Onder het knijpen zegt de gauwdief: “Ge moet me meer gelt wijsen”. “Ik weet u geen gelt meer te wijsen al soude mij doodt branden” is het antwoord van Mattijs.
In de overtuiging dat er dan waarschijnlijk niets meer te halen valt, druipen de rovers en plunderaars met hun buit af met de opmerking: “Ge moet niet uijt het huijs gaan voor morgen vroegh als het ligt is want sij sullen dese nagt tot twaalff uren aant huijs blijven en den eerste die er uijt komt sullen wij voor de kop schieten en daarenboven het huijs boven u hooft affstoocken”.

Aan het einde van de getuigenverklaring wordt aan de slachtoffers nog gevraagd of ze een betrouwbaar signalement van de daders kunnen geven. Blijkbaar zijn ze met z’n allen zo geschrokken en verward geweest door dit onverwachte voorval, dat ze slechts globaal weten te vertellen dat er een lange man bij was en de drie anderen waren van middelmatige lengte, ze spraken bovendien tegen elkaar een soort Hoogduits, wat voor de slachtoffers onverstaanbaar bleek en tegen de geboeide inwoners leek het meer op Nederduits.

De verklaring is afgelegd ten overstaan van Isaac Scriba als afgevaardigde van de schout van het dorp en van schepen Jan Gerit van den Berg. Scriba leest de getuigenverklaring nog eenmaal in z’n geheel voor en besluit met de zinsnede: “Soo waarlijk mogt Godt almachtigh helpen”. Gepasseerd te Schijndel op verzoek van de hoogschout van ’s-Hertogenbosch dd. 15 oktober 1749.