U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden. Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 9 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel. |
Innocentius Egidius Bernuly (1688 - 1752)
Innocentius Egidius Bernuly | ||
Persoonsinformatie | ||
Volledige naam | Innocentius Egidius Bernuly | |
Geboorteplaats | Maastricht | |
Doopdatum | 18 augustus 1688 | |
Overl.plaats | Schijndel | |
Overl.datum | 20 januari 1752 | |
Partner(s) | Gertrudis Biedijckx | |
Beroep(en) | huisarts/chirurgijn |
Innocentius Egidius Bernuly[bewerken | brontekst bewerken]
ook geschreven als: Bernullij en Bernouly.
Gedoopt te Maastricht op 18 augustus 1688 en begraven in de kerk te Schijndel op 20 januari 1752. Laat vrouw en kinderen na.
Zoon van Paulus Fredericus Bernulij (Bernoeli, Bernoldi) en Francoise Coebergh.
Relatie met Gertrudis Biedijckx (Biedijcks, Biedeijckx, Bidijx), begraven op 12 maart 1764 te Schijndel.
Een akte uit 1766 noemt zes kinderen van hen: Jacobus, pastor te Berchum; Poulus Frederikus, mr. chirurgijn te Schijndel; Elisabeth te Berchum; Cornelia Francois te Herentals; Lidolphus te Antwerpen en Maria Magdalena te Herentals.
De naam van deze dokter komt voor in het testament d.d. 28 januari 1745 van Anthonij Peters van der Zande(n), weduwnaar van wijlen Catharina Pieters van Geldrop. In dit testament wordt de Stichting van der Zanden in het leven geroepen. De betreffende stichtingsakte werd gepasseerd bij notaris Gijsbertus de Jongh. Als provisoren werden aangewezen, Dirk Peter Voets en Innocentius Egidius Bernulij, dorpschirurgijn. Dit testament werd nog eens bekrachtigd op 29 mei 1752 door notaris Herman Rijsterborgh. Als voogden worden dan aangesteld Hendrik Gijsbers van der Schoot uit Schijndel en Bernardus Joris Bolsen uit Den Bosch.
De epidemie in Schijndel en Gemonde 1721 – 1722.
Het dichtbij ’s-Hertogenbosch gelegen dorp Schijndel werd van juni 1721 tot januari 1722 getroffen door een epidemie van een hete of brandende koorts. Het waren de pensionaris van de stad, mr. Quirijn Crollius en de medicinae doctor Cornelius van Blotenburg die de Raad van State op 5 juni schriftelijk op de hoogte stelden. De Raad besloot op 12 juni 1721 dat Blotenburg met een ervaren chirurgijn naar Schijndel moest gaan voor nader onderzoek en aan de Raad moest rapporteren. Als er geneesmiddelen nodig waren, moesten deze alvast worden ingekocht en naar Schijndel worden gestuurd. De rekening kon worden doorgezonden naar de rentmeester der domeinen, die last kreeg tot uitbetaling over te gaan. De magistraat van ’s-Hertogenbosch moest doen wat nodig was, zoals dat twee jaar ervoor in Hilvarenbeek was gebeurd.
Deze keer informeerde men dus niet rechtstreeks de Staten-Generaal, maar de Raad van State. In het vervolg werden de Staten-Generaal niet meer ingeschakeld wanneer zich epidemieën voordeden. De Raad van State bepaalde verder dat de kosten van de bestrijding van de gevolgen van de ziekte door het kantoor van de domeinen moesten worden gedragen. Dit kantoor, dat werd geleid door een functionaris met de titel van “raad en rentmeester-generaal der domeinen” met naast zich ter ondersteuning de Leen- en Tolkamer als college van juridische adviseurs, was gevestigd in ’s-Hertogenbosch. Zijn taak was het beheer van de hertogelijke domeinen en het toezicht op de dorpsfinanciën in de Meierij van ’s-Hertogenbosch. De hertogelijke domeinen bestonden uit talloze cijnzen, geheven in de stad en zijn meierij en verder uit een heel complex van heerlijke rechten. In de achttiende eeuw was het belangrijkste bestanddeel van de domeinen de Grote Brabantse Landtol, die werd verpacht en jaarlijks tenminste f. 50.000,-- opbracht.
Het dorpsbestuur van Schijndel was verheugd van dr. Van Blotenburg te horen dat Den Haag bereid was te hulp te komen.De schepenen zochten en vonden iemand die bereid was voor de zieken te zorgen en huurden een huis waar aan hen spijs en drank werd gegeven. Het stadsbestuur van ’s-Hertogenbosch besloot, gezien het tweede rapport van Van Blotenburg, de zaak verder over te laten aan de schepenen. Aan de Raad van State werd geschreven dat de geneesheren meenden dat de ziekte ontstaan was door gebrek aan goed voedsel en het ontbreken van goede medicijnen. De ziekte, zo verzekerden zij, was gelukkig niet besmettelijk. In oktober berichtte Van Blotenburg echter dat de ziekte was overgeslagen naar Gemonde, maar zo stelde hij de magistraat gerust, de epidemie breidde zich de laatste dagen niet meer uit. Hierbij wordt aangetekend dat men in deze tijd het begrip besmettelijk waarschijnlijk anders definieerde dan tegenwoordig, maar het is ook mogelijk dat Van Blotenburg en de magistraat erop uit waren de hoge regering in Den Haag gerust te stellen. De Raad van State, waaraan werd gerapporteerd, vond alles goed maar wenste wel geregeld te worden ingelicht over de ontwikkeling van de epidemie in beide dorpen.
In maart 1723, toen de epidemie al lang ten einde was, werd de rekening opgemaakt. Deze kwam uit op f. 5.013,30. De specificatie geeft aan dat de grootste posten bestonden uit de declaraties van de geneesheren: de medicinae doctor Van Blotenburg wegens visites en vacatiegelden (f.300 - 18 – 12) en Innocentius Egidius Bernuly, chirurgijn in Schijndel wegens verrichtingen (f. 897,= later verlaagd tot f.588,50). De medicijnen werden geleverd door Bernuly en de drogist Samuel Roosenburgh in ’s-Hertogenbosch (f.330). Verder was veel geld uitgegeven aan levensmiddelen zoals bier, brood, vlees, zuidvruchten, zout, boter en suiker. In Gemonde was eten gekookt en uitgedeeld tussen 26 oktober 1721 en 21 januari 1722. In januari 1722 was de ziekte opgehouden. Den Haag keurde de declaraties goed en liet de betaling lopen via het kantoor van de domeinen.