Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 9 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

Gijsbert de Jong (1655 -1743)

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Gijsbert de Jong
Persoonsinformatie
Volledige naam Gijsbert de Jong
Geboorteplaats Drunen
Geboortedatum 10 januari 1655
Overl.datum 1743
Partner(s) Aletta van den Hout
Beroep(en) notaris

erfsecretaris

Gijsbert de Jong[1][bewerken | brontekst bewerken]

Een rijke erfsecretaris met 18 nazaten op 20 Meijerijse secretarieën tijdens de generaliteitsjaren.

Gijsbert de Jong was van 1677 tot 1743 erfsecretaris van Schijndel en in die periode ook gedurende twee jaren stadhouder van Peelland. Hij is de stamvader, de afstammelingen in de vrouwelijke lijn via zijn dochters meetellend, van 18 protestantse secretarissen in Meijerijse gemeenten in de generaliteitsjaren tussen 1677 en 1795. Uit zijn kleinzonen, in de derde en vijfde generatie, is ontsproten het adellijk geslacht van de jonkheren van Beek en Donk en het geslacht De Josselin de Jong.

Wie was Gijsbert de Jong?[bewerken | brontekst bewerken]

De schepenen van Drunen hebben op die vraag in het jaar 1677 een even kort als duidelijk antwoord gegeven. Zij schreven toen "op hun ambtseed" dat Gijsbertus de Jong "een wettige zoon is van ons medeborgemeester Gerrit Janssen de Jong" . In het gereformeerd doopboek van Drunen wordt die verklaring bevestigd. Daar staat: "Den 10 januari 1655 is in onze kerk gedoopt Gijsbert een soone van Gerrit Janssen de Jong en Anneken Gerrits.” Behalve de doop van Gijsbert, staan ook nog de namen van de vijf kinderen na hem in het doopboek.

  • in 1655 Gijsbert
  • in 1657 Arnoldus,
  • in 1660 Adrianus,
  • in 1663 Peter,
  • in 1665 (waarschijnlijk) een dochter
  • en in 1669 Johannes.

Gijsbert was dus de oudste van een gezin met minstens zes kinderen. De vader, Gerrit Janssen de Jong, vervulde het ambt van deurwaarder bij de Raad van Brabant. Hij wordt als zodanig vermeld in een naamlijst van deurwaarders in 1662. Ingevolge het "Reglement op de politijcke reformatie in de Meijerij" uit het jaar 1660, konden politieke ambten alleen vervuld worden door 'luiden van de gereformeerde religie’. Het deurwaardersambt wordt in het reglement niet met evenveel woorden vermeld, maar het viel zonder twijfel onder de categorieën die het reglement bedoelde en onder de ambten die men "onder eede" bediende. Gerrit Janssen de Jong was de Gereformeerde Religie toegedaan. In de lidmatenlijst van de gereformeerde gemeente te Drunen is het met deze woorden opgetekend: Den selven dito (dat is 25 december 1652) sijn tot lidmaten aangenomen Gerrijt Janssen met Anna Gerrijts sijn huijsvrouw”: Ze waren op die datum dus al getrouwd.

Uit het daarop volgend decennium weten we alleen maar dat er drie zoons geboren werden in 1655, 1657 en 1660. Tegen het einde van deze tienjarige periode geeft Ds. Caspar Pipardus een verklaring af waarin hij "attesteert en getuijgt" dat Gerrit Janssen de Jong en zijn huijsvrouw Anneken Janssen van Wijck "beijde lidmaten sijn van de waere Christelijke Gereformeerde Religie, vroô van handel en wandel en met hun kinderen en geheele familie neerstich in het aanhooren van de predikatien des goddelijcken woords" . De verklaring is op verzoek afgegeven op 8 augustus 1662. Het is logisch dat het verzoek is uitgegaan van De Jong zelf.

Waarvoor had Gerrit Janssen De Jong dit getuigenis nodig?[bewerken | brontekst bewerken]

Zijn deurwaardersambt. Daartoe mag het volgende dienen. In de eerste helft van het jaar 1662 hebben de deurwaarders bij de Raad van Brabant onder zware druk gestaan van de Raad. Dit college gaf daarmee zonder twijfel gevolg aan wensen van hogerhand en tevens uitvoering aan voorschriften uit het hierboven al eerder genoemde reglement op de politieke reformatie van de Meijerij. Zo zijn op 31 januari 1662 alle deurwaarders voor de eerste maal in de raadkamer verschenen. Dit feit was zo belangrijk dat het in een postscriptum aan de notulen werd toegevoegd. Bij die gelegenheid is aan de deurwaarders te verstaan gegeven dat zij voortaan ieder jaar hun stokken moesten inleveren, teneinde die in orde te kunnen houden. De stokken "tekenen van het ambt" hebben een rol gespeeld in het zuiveringsproces dat zich in de eerste maanden van genoemd jaar heeft voltrokken. Er waren namelijk buitensporigheden bij de deurwaarders aan het licht gekomen. In het resolutieboek van de Raad van Brabant wordt gesproken van "excessen en schokkende concussien” (toestanden) bij de deurwaarders. Er waren verscheidene klachten over hen binnengekomen en de bevolking werd gevraagd eventuele nieuwe klachten in te dienen. Bij wijze van waarschuwing werden in maart bepaalde klachten gepubliceerd op de "ordinarisrolIe" zodat iedere ambtsdrager daarvan kennis kon nemen. Op 24 mei 1662 "sijnde de laatste rechtdach voor de vacantie van Pinxteren" waren andermaal de meeste deurwaarders bijeen geroepen ditmaal om hun stok weer in ontvangst te nemen. In het vervolg zal de stok van elke deurwaarder getekend zijn met het wapen van de Raad van Brabant. Een "echte" deurwaarder in functie zal dus voortaan voor iedereen herkenbaar zijn aan zijn stok. Tenslotte worden de plicht-verzakende deurwaarders eind mei met een "scherpe vermaninghe" weggestuurd. De toelating tot de ambten van deurwaarder, landmeter en notaris wordt nu bovendien verscherpt. Voortaan zal niemand tot het examen voor een van deze ambten worden toegelaten, zonder tevoren de "jura van het examen" getekend te hebben, om op die manier in de ogen van de nieuwe machthebbers minder betrouwbare ambtsbekleders te kunnen weren.
Tegen de achtergrond van deze ontwikkeling zou Gerrit Janssen de Jong, de verklaring van ds. Pipardus nodig gehad kunnen hebben. Zeker is wel dat de door de Raad van Brabant genomen maatregelen geleid zullen hebben tot een scherper en meer punctueel optreden van de deurwaarders in de uitoefening van hun ambt.

Enkele gebeurtenissen die zich afspeelden[bewerken | brontekst bewerken]

In de nacht van 30 april 1663 worden in het woonhuis van Gerrit Janssen de Jong de ruiten ingegooid. Dat is gebeurd "uit haat van religie en uitoefening van zijn ambt" zoals hij zelf schrijft in een brief aan de schepenen en regeerders van Drunen. Gerrit herinnert er in deze brief aan, dat bij Placcaat van de Staten Generaal (van 4 juni 1657) "dergelijke petulantien (brutaliteiten) en moetwillicgheden" ten scherpste verboden zijn. En hij wijst erop dat de schade, bijzonder als die wordt toegebracht aan ambtsdragers van de gereformeerde religie betaald moet worden door de stad, heerlijkheid of het dorp op wier grondgebied de schade is veroorzaakt. De Jong stelt in zijn brief de gemeente Drunen aansprakelijk. De schepenen van Drunen hebben over het verzoekschrift geen gras laten groeien. Reeds drie dagen later blijkt dat twee schepenen de schade in ogenschouw genomen hebben. Sijmen Boel en Meerten Adriaens rapporteren gezien te hebben dat de ruiten in twee kruiskozijnen vernield zijn "ende stucken van spijlen" uit de ramen in huis lagen. Dat neemt niet weg dat het schepenencollege het verzoek om de schade te betalen, van de hand wees. Zelfs spottend afwees, zo schreef Gerrit Janssen de Jong in een rekwest dat hij vervolgens naar de Raad van Brabant stuurde. Hij verhaalde daarin opnieuw het gebeurde in de nacht van 30 april en verzocht dat de regeerders van Drunen bevolen zou worden, alsnog de geleden schade - volgens schatting van de "glaesmaker" - terstond te vergoeden. De afwijzing door de schepenen van Drunen had er intussen al toe geleid dat "de quaatdoenders" die klaarblijkelijk in Drunen woonachtig zijn, gesterkt zijn in hun opvattingen en zo schrijft De Jong "hem openlijk bespotten”. De spanning in Drunen moet hoog zijn opgelopen. Want in een tweede rekwestbrief aan de Raad van Brabant blijkt dat in juli 1663 het gebeuren van 30 april zich herhaalde. Weer hebben "quaetwillige persoonen en straetschenders tusschen de 17 en 18 juli snachts omtrent ten een uijren de glasen in sijn huijsing opnieuw met grooten force ingeslagen. Sonder eenige oorsaeck ofte reden maar puijr alleene uijt haet van Religie en excercitie van sijn ampt.” Het rekwest gaat vergezeld van een verklaring van notaris De Laet die op 27 juni 1663 een rekwest in "t Collegio der heeren schepenen van Drunen" heeft voorgedragen (waarschijnlijk over de baldadigheden van 30 april). In het jaar waarin de ‘quaatwilligen’ en straatschenders de deurwaarder en zijn gezin terroriseerden, was zijn oudste zoon Gijsbert negen jaar oud. Men kan alleen maar gissen naar de reacties en angsten van een negenjarige jongen, op dergelijke - zeker als dramatisch ervaren - gebeurtenissen. Er is geen enkel gegeven over de knaap uit die tijd bekend.

Gijsbert de Jong[bewerken | brontekst bewerken]

Eerst als hij 22 jaar oud geworden is, blijkt hij een jongeman te zijn van goed gedrag, die zich al enige jaren in Den Bosch bekwaamd heeft voor het notarisambt. Hij is een jaar eerder - in 1675 - door de secretaris van de heerlijkheid Empel en Meerwijk, Cornelis Thooft, benoemd tot zijn substituut in Empel en Meerwijk. Tot goed begrip mag hier dienen dat bij de schepenbanken in de Meijerij oudtijds secretarieën en erf-secretarieën bestonden.
Voor de secretarieën werden de titularissen benoemd door de Staten Generaal (als het Staten-dorpen betrof)

De erfsecretarieën echter, behoorden tot het bezit van de erfsecretaris.
Hij kon die verkopen, of als hij zelf het werk niet meer wilde doen, verpachten aan een substituut. De persoon van de secretaris was in die tijd in een gemeente dan ook een man van betekenis. Men kan wel zeggen dat vooral op de dorpen, waar de schepenen meéstal eenvoudige boeren waren, de secretaris de spil was waarom rechtspraak en dorpsbeheer draaide. Bovendien was de secretaris in veel gevallen ook notaris, hetgeen zijn aanzien nog verhoogde. Want als men in die hoedanigheid met hem te maken kreeg, betrof het altijd delicate zaken, zoals het maken van een testament, van een boedelbeschrijving, het openbaar verkopen van een boerderij of los land, of ook het lenen van geld. In het spraakgebruik van de bevolking behoorde de secretaris dan ook tot de "regenten". Als de jonge Gijsbert de Jong een jaar substituut secretaris is geweest in Empel en Meerwijk, doet hij in 1676 een (hoge) gooi naar het ambt van notaris in zijn geboorteplaats Drunen. Er zijn overigens wel redenen voor die sollicitatie. In Drunen is notaris mr. Aert van Bommel acht of tien jaar eerder komen te overlijden, zo schrijven schepenen van Drunen in een getuigschrift voor Gijsbert. Drunen is sindsdien zonder notaris. Thans is de situatie zeer hachelijk, omdat de besmettelijke ziekte "den roden loop er macgtigh is regerende.” Veel mensen komen te sterven zonder beschikkingen te hebben kunnen treffen over hun goederen omdat een notaris ontbreekt. De schepenen getuigen dat Gijsbert de Jong al is toegelaten als procureur zowel bij de Drunense vierschaar als bij het gerecht van Waalwijk. Maar ondanks dit gunstig getuigenis komt er geen notarisbenoeming tot stand. Op het tijdstip waarop Gijsbert de Jong naar het notarisschap in Drunen solliciteert, is hij waarschijnlijk woonachtig in Den Bosch. Want een halfjaar later tekent de predikant te Drunen in de lidmatenlijst van de gereformeerde gemeente aan: "Op Paschen 1677 heeft nae vertoning van zijn borchelijke attestatie van sHertogenbosch, Gijsbert de Jong j.m. van Drunen, alhier deerstemaal met ons gecommuniceert.”

Huwelijk[bewerken | brontekst bewerken]

Ongeveer vier maanden later - op 15 augustus 1677, hij is dan ruim 23 jaar oud - treedt hij in Drunen in het huwelijk met Aletta van den Hout uit Sprang. Zij was de dochter van Jan Laurens van den Hout en Neelken Jans van den Heuvel. De datum waarop Gijsbert de Jong secretaris van Schijndel geworden is, kennen we niet. Bij de inschrijving van zijn huwelijk in het gereformeerd trouwboek van Drunen wordt vermeld "secretaris van Schijndel.” Maar de Schijndelse protocollen worden dan nog altijd getekend door secretaris Van Griensven. In 1680 wordt Gijsbert de Jong voor het eerst als secretaris vermeld. Het is daarom waarschijnlijk dat Gijsbert kort voor zijn huwelijk substituut in Schijndel geworden is en ongeveer drie jaar later secretaris is geworden. Hiervan is geen bevestiging aangetroffen.

Volledig erfsecretaris 1687[bewerken | brontekst bewerken]

Zeven jaar later wordt hem door de Raad en Leenhof van Brabant en Lande van Overmaze, commissie van notarisschap verleend. Hij is dan volledig erfsecretaris van-, en notaris te Schijndel en zal dat 63 jaren blijven tot aan zijn dood in 1743. In Schijndel worden al zijn kinderen geboren: 2 zoons en 5 dochters. De beide zonen worden secretaris en drie van de vijf dochters trouwen met een secretaris.

De mannelijke lijn van de zonen van Gijsbert[bewerken | brontekst bewerken]

Johan Over de oudste zoon, Johan, is niet veel bekend. Hij is omstreeks 1681 geboren en op 24-jarige leeftijd (5 april 1705) in Sprang kerkelijk getrouwd met de toen 20-jarige Camelia Molengraaf. In het ondertrouwregister van Sprang wordt hij genoemd "secretaris van de dorpen Son en Breughel." Uit zijn huwelijk is slechts één dochter bekend. Zij wordt genoemd in een testament van Johans zuster, Johanna, die haar een legaat nalaat. Johan werd secretaris van Tilburg. Hij wordt als zodanig genoemd in 1719 en 1739. De secretaris van Tilburg was geen erfsecretaris, maar hij werd wel voor het leven benoemd door de Heer van Tilburg. De secretaris moest voor zijn ambt een aanzienlijke recognitie betalen. (Tegen het einde van de achttiende eeuw was dat een jaarbedrag van 2500 gulden). De secretaris moest dat bedrag, plus zijn eigen inkomen, maar zien te verwerven uit zijn optreden als notaris bij boedelscheidingen en verkopingen. In Tilburg was dat notarisambt bovendien nog in twee delen gesplitst (verdeeld onder twee z.g. stokhouders) en dat maakte de spoeling voor elk van de twee uiteraard dunner (en hun tarieven wellicht hoger). Johan was in Tilburg ook lid van de kerkenraad. In die raad ontmoette hij dan zijn baas, de drost van Tilburg Pieter van Hoven, met wie hij het in het dagelijks leven minder goed kon vinden, hetgeen hij alleen maar in de kerkenraadsvergadering kon doen blijken. En daar trad hij dan tegen Van Hoven op.

Gerard Gerard de Jong, de tweede zoon van Gijsbert de Jong en Alida van den Hout, werd in 1685 geboren en is 85 jaar oud geworden. Over enige opleiding is niets bekend. Toen hij 27 jaar oud was (in 1712) kocht hij van Johan Louis Boor de secretarie van Erp, hij moest toen van de verkoper een schuldbrief van 1300 gulden overnemen. Vijf jaar later kwam hij in het bezit van de secretarie van Veghel. Nog weer tien jaar later kocht hij het Huis Frisselstein in Veghel. Vanaf dat tijdstip noemde hij zich voortaan: Heer van Frisselstein en erfsecretaris van Erp en Veghel. In 1737 verwierf hij bovendien de secretarie van Vlierden. Reeds in 1716 was hij substituut-ijkmeester van de Meijerij geworden; later werd hij ijkmeester-generaal. Het behoorde tot de taak van de ijkmeester om de brouwketels te ijken en de naleving te verzekeren van de verordeningen op het gewicht. Gerard de Jong heeft in zijn ijkmeesters-functie meer dan eens geprobeerd zijn territorium uit te breiden ten koste van rechten van anderen. Reeds in 1726 had hij een geschil met Sint-Oedenrode over het privilege van de ijk. Eerst dertig jaar later (1753) werd het geschil definitief beslecht door de Staten Generaal (optredend als Hertogen van Brabant), en wel ten gunste van de inwoners van Sint Oedenrode. Als vanouds mocht Sint Oedenrode een eigen ijkmeester aanstellen en zelf verordeningen op het gewicht maken. Ook de stad Eindhoven had vanouds dat recht. In hetzelfde jaar 1726 probeerde De Jong om zijn functie ook in Eindhoven te gaan uitoefenen. Daarover liet de Domeinraad al spoedig aan Eindhoven weten dat men kon volstaan met de ijkmeester - indien hij zou komen - akte van reeds gedane ijk te overhandigen. Gerard de Jong was ook gedurende 46 jaar notaris. In 1709 geadmitteerd door de Raad van Brabant in Den Haag, resideerde hij de eerste tien jaar in Schijndel. Nadat hij in 1719 Frisselstein gekocht had, verhuisde hij naar Veghel en resideerde daar tot 1755. Gerard de Jong zou verder nog de functies vervuld hebben van drost van Stiphout, Vlierden en Beek en Donk, van rentmeester van het kwartier Peelland en gedeputeerde in de kwartiersvergadering. In het testament van zijn zuster Maria (in 1760) wordt hij bovendien Heer van Beek en Donk genoemd. Gerard was een ambitieus en waarschijnlijk hebzuchtig man. Dat blijkt niet alleen uit de expansiedrang die hij als ijkmeester aan de dag legde. In het testament van zijn vader (en die zal toch zijn zoon wel gekend hebben) wordt hij met onterving bedreigd, indien hij zijn jongste zuster het haar toekomend erfdeel zou betwisten.

Gerard de Jong trouwde op 5 november 1714 in Schijndel met Johanna Judith Josselin.

Johanna Judith Josselin werd geboren op 6 oktober 1689 in 's-Hertogenbosch, overleed op 13 maart 1768 in Veghel.

Uit het huwelijk van Gerard en Johanna werden acht [2] kinderen geboren waarvan er twee, vermoedelijk, vroegtijdig overleden:

Dochters

  • Alijda werd geboren op 16 juli 1719 in Veghel.
  • Alida Johanna werd geboren op 10 december 1724 in Veghel, trouwde in 1749 met haar neef Willem Jan Gualtheri, secretaris van Sint Oedenrode.
  • Camelis Francoise werd geboren op 6 januari 1732 in Veghel, trouwde in 1762 met Dr. Jean Francois d’Aumerie geboren in Bois-de-Lessines (B) (1714 - 1781) van beroep arts. Camelis overleed op 8 juli 1768 in Venlo.
  • Charlotte trouwde in 1751 met Hildegard Pieter Wierts, president-schepen van Sint-Oedenrode. Charlotte overleed in 1796 in Sint Oedenrode.

Vader Gerard kon elk van die drie zonen een eigen secretarie bezorgen.

Zonen

  • Gijsbertus werd geboren 12 september 1715 in Den Dungen.
  • Gijsbert werd geboren op 31 januari 1718 in Den Dungen. Hij volgde in 1741 zijn grootvader op als secretaris van Schijndel. Op 2 februari 1741 legde hij de eed af in handen van Willem Aert Dobbelsteen, president-schepen van Schijndel als geautoriseerde van de stadhouder Gisbertus Gualtheri (die een oom was van de nieuwe secretaris).
  • Petrus (Pieter) werd geboren op 25 augustus 1720 in Den Dungen. Hij bleef in Veghel wonen en kon daar in 1745 op de stoel van zijn vader plaatsnemen als secretaris van Veghel en als secretaris in Vlierden. Pieter overleed rond 1803 in Veghel.
  • Benjamin, de jongste van de vier, werd geboren op 3 november 1726 in Veghel. Benjamin trouwde met Anna de Jongh en was in 1757 opvolger van zijn vader als secretaris in Erp. Hij woonde in Erp in de vroegere pastorie alwaar hij ook op 18 mei 1808 overleed.

Benjamin de Jong[bewerken | brontekst bewerken]

Via Benjamin de Jong vervolgt zich de mannelijke lijn De Jong in vier zonen (Benjamin had geen enkele dochter). Toen Benjamin de Jong op 64-jarige leeftijd de eerste steen legde van het nieuwe "Boter- en Raathuijs" in Erp, was zijn jongste zoon Hendrik alweer zes jaar in Erp in functie als tweede secretaris.

  • De oudste zoon van Benjamin de Jong, Gerard genaamd, was van 1790 tot 1807 secretaris van Sint Oedenrode.
  • De tweede zoon Johannes werd lid van het Departementeel Bestuur en later van gedeputeerde Staten van Noord Brabant. In 1831 werd hij bij koninklijk besluit verheven in de Nederlandse adel en daarmee stamvader van het geslacht van de jonkheren De Jong van Beek en Donk.
  • Gisbertus (geboren in 1760) stierf ongehuwd op 34-jarige leeftijd in 1794.
  • Hendrik secretaris in Erp

De vrouwelijke lijn van de dochters van Gijsbert[bewerken | brontekst bewerken]

In de mannelijke lijn hebben de nazaten van Gijsbert de Jong daarmee het einde van de generaliteitsperiode (1795) bereikt. Maar zoals eerder opgemerkt, had het echtpaar Gijsbert de Jong - Aletta van den Hout, naast twee zonen ook vijf dochters. Ook die dochters hebben hun deel bijgedragen in het formeren van een "secretarissenclan-De-Jong" tijdens de generaliteitsperiode in Peelland. Zo trouwden de twee jongste dochters Johanna en Maria met twee broers, waarvan één secretaris was. Johanna, de oudste van de twee gezusters, huwde in 1718 mr. Willem van Oosterwijk die secretaris was van de heerlijkheid Heeswijk en Dinther. Het echtpaar kreeg twee kinderen. Toen het vier jaar getrouwd was, overleden kort na elkaar de vader en de beide kinderen. Acht jaar later, in 1730, hertrouwde de toen 40-jarige weduwe Johanna met de 25-jarige Hendrik Jacob Pijpers, die twee jaar eerder benoemd was tot predikant in Schijndel. Hendrik Pijpers moet al kort na het beklimmen van de kansel in Schijndel, zijn oog hebben laten vallen op de weduwe Johanna. Want hij was nog maar 2 1/2, maand in Schijndel, toen hij in huize De Jong al de 75ste verjaardag meevierde van "Opa" Gijsbert de Jong. En méér nog: hij schreef voor dat feest een "Geboortezang aan den Ed, Heere Gisbertus de Jong Erfsecretaris enz. In dit rijm, dat de jonge (verliefde) dominee zelf moet hebben voorgedragen, komen de volgende zinsneden voor:

"Hij die de Bronaar is van zeegen,
Wil Uw geslagtboom ongeknot
besproeijen met sijn milden zegen
vermeerderen met lot op lot.
En souwer eenen tak verslensen
in levenssap en vrugtbaarheijd
Wij willen nieuwen wasdom wensen
tot Uw en mijner vrolikheijd".

Zoals gezegd: de jonge dominee Pijpers was blijkbaar al snel verliefd. Maar misschien moet de zaak worden omgekeerd en heeft hij de kansel in Schijndel juist begeerd omdat zijn geliefde weduwe daar woonde; de geliefde was namelijk een zuster van zijn tante.
Keren we terug naar de jongste van de twee gezusters, Maria genaamd, die in 1722 trouwde met Johan van Oosterwijk, de drossaard van Nuland. Toen deze na vijf jaar huwelijk overleed, liet hij twee dochtertjes na: Alida en Johanna Maria. De moeder van deze twee kinderen heeft, na het overlijden van haar man, vermoedelijk haar intrek genomen bij haar 73-jarige vader Gijsbert de Jong in Schijndel die zij tot aan zijn levenseinde in 1743 heeft verzorgd. Dat blijkt uit het testament van Gijsbert de Jong waarin hij aan deze dochter Maria nalaat zijn door hemzelf gebouwde nieuwe huis bij de kerk in Schijndel vanwege "de onttallijcke diensten" die Maria in het huishouden van haar vader heeft verricht nadat haar eigen man was overleden.
De derde dochter van Gijsbert de Jong en Alida van den Hout, was Anna Helena. Zij trouwde met de schout van Doeveren en Genderen: Leendert Bol. Na tien jaar huwelijk stierf zij, en liet twee kinderen na. Leendert Bol hertrouwde met Wilhelmina Hagen; hij overleed op 47-jarige leeftijd en liet Wilhelmina met 3 kinderen achter. De twee dochters van Gijsbert de Jong waarover nu nog gesproken moet worden, trouwden allebei weer met een secretaris.
Elisabeth trouwde met Gijsbert Gualtheri; Camelia trouwde met Willem van Beverwijk. Beiden hebben ze een eigen verhaal. Vooreerst Gualtheri, de man met wie Elisabeth op 21 maart 1712 in Schijndel in het huwelijk trad. Hij was erfsecretaris van Sint Oedenrode en secretaris van Son, Breugel, Lierop en Geldrop. Bovendien werd hij vijf jaar na zijn huwelijk stadhouder van Peelland. Hij bleef dat 38 jaar lang tot 1755. Sommigen beschouwen hem als de voornaamste functionaris van het kwartier van Peelland in de eerste helft van de achttiende eeuw. Tot een van de daden die de bevolking hem zeker niet in dank heeft afgenomen, behoort de door hem bevolen ontruiming van het 300 jaar oude zustersklooster Soeterbeek in Nederwetten.

Een andere, in die tijd geruchtmakende, zaak was het proces dat hij voor de Raad van Brabant voerde met zijn zwager Gerard de Jong, secretaris in Veghel. Dat proces betrof de belastinginning van 14 huizen onder Eerde. Het kerkdorp Eerde behoort tot 3 gemeenten: Schijndel, Sint-Oedenrode en Veghel. Vraag was wie in die 14 huizen belasting mocht innen: Veghel of Oedenrode. Het proces duurde 23 jaar (van 1741 tot 1764). Het eindigde pas twee jaar na het overlijden van Gijsbert Gualtheri.

De kibbelende zwagers waren het overigens roerend met elkaar eens als het erom ging op te treden tegen wat zij "paapse stoutigheden" noemden. Zo hadden ze samen kwesties met de Veghelse pastoor Hendrik Biedijcx. Dat legden ze voor aan de Staten Generaal, hetgeen leidde tot verbanning van de pastoor uit Veghel. Het echtpaar Gualtheri-De Jong vierde op 21 maart 1762 in Sint Oedenrode zijn gouden bruiloft, een voor die tijd zeldzame gebeurtenis. Twee maanden na het gouden feest overleed Gualtheri op 79-jarige leeftijd. Het echtpaar Gualtheri-De Jong had 12 kinderen. Twee daarvan zijn van belang. Dat is de zoon Mathias Jacobus, kapitein bij het leger, aan wie Gijsbert Gualtheri kort voor zijn dood de erfsecretarie van Geldrop legateerde. En op de tweede plaats was dat Willem Jan Gualtheri (geboren Son 21 juli 1724) die in 1749 trouwde met zijn nicht Alida Johanna de Jong (een dochter van Gerard de Jong, secretaris van Veghel). Willem Jan Gualtheri volgde zijn vader op als secretaris van Sint Oedenrode in 1743 en vervulde deze functie tot 1772. Daarnaast was hij ook nog 12 jaar griffier van Peelland (1743-1755). Uit een bewaard gebleven concept-huwelijksvoorwaarden tussen Jan Willem Gualtheri en Alida Johanna de Jong, blijkt dat Jan Willem de secretarie van Sint Oedenrode overneemt voor 550 gulden per jaar en dat hij bij overlijden van zijn ouders 23.000 gulden zal storten in de boedel van zijn ouders. In dit contract geeft vader Gijsbert Gualtheri tevens over aan Willem Jan, het stadhouders-ambt in Oedenrode, Schijndel, Veghel, Erp, Aarle en Bakel (met de daaraan verbonden revenuen).

Willem Hendrik van Beverwijk[bewerken | brontekst bewerken]

Hiermee verlaten we de familie Gualtheri en gaan zien naar de laatste (en oudste) dochter van Gijsbert de Jong: Camelia. De 25-jarige Camelia de Jong trouwde op 29 maart 1704 met de 31-jarige Willem Hendrik van Beverwijk die secretaris was in Eersel, Duizel en Steensel. Hij kwam uit een oud en voornaam geslacht dat uit Beverwijk en later uit Dordrecht stamde. De eerste Van Beverwijk die in Noord-Brabant optrad was de vader van Willem Hendrik, Johan genaamd. Deze was ondermeer stadhouder van de drost van Eindhoven en van de schout van Kempenland. Deze Johan stond niet als een eerlijk man bekend. In 1698 zei de Bossche deurwaarder Pels in een Eindhovense herberg over hem, "dat er veel gegeeseld en gebrandmerkt waren, die minder kwaad gedaan hadden als Johan van Beverwijk". Hij was bovendien een van de vinnigste vervolgers van de katholieken. Johan van Beverwijk had drie zonen: Nicolaas, Johan (die secretaris in Vught geweest is en één dochter had die ongehuwd is overleden) en de reeds genoemde Willem Hendrik, de man van Cornelia de Jong. Dit echtpaar Van Beverwijk-De Jong kreeg drie zonen: Gijsbertus Johannes, Johannes en Boudewijn, die in hun leven alle drie een secretarisfunctie hebben vervuld. Over de grootvader van dit drietal is hierboven aangehaald dat hij door zijn tijdgenoten niet gezien werd als een man die het vaandel van de eerlijkheid droeg. Voor zijn drie kleinzonen geldt - in de bediening van hun secretarisambt - in meerdere of mindere mate hetzelfde. Ze zijn terzake alle drie met de rechter in aanraking gekomen.

Om met de jongste te beginnen: Boudewijn (geboren 1710) was tijdens zijn leven secretaris van de Dingbank van Veldhoven, Zeelst en Blaarthem. Waarschijnlijk is hij ongehuwd gebleven. Hij woonde verscheidene jaren in Eersel, misschien in huis bij zijn oudste broer Gijsbertus Johannes die in Eersel secretaris was. De laatste 10 jaar van zijn leven (hij werd 84 jaar oud) woonde Boudewijn in Zeelst. Boudewijn is in 1774 veroordeeld vanwege de Raad van Brabant. Zijn broer Johan heeft zich toen garant gesteld voor het voldoen van de boete. De oudste van de drie broers, Gijsbertus Johannes van Beverwijk, secretaris van Eersel en notaris aldaar, heeft het in zijn ambt zó bont gemaakt, dat hij tenslotte gevangen werd gezet. Van 1733 tot 1770 was hij notaris in Eersel; omstreeks 1733 zal hij ook secretaris van Eersel, Duizel en Steensel geworden zijn. In 1737 kocht hij de erfsecretarie van Bakel. In 1744 kocht hij (met zijn broer Johan) de erfsecretarie van Schijndel die zijn grootvader Gijsbert de Jong had nagelaten en die toen door de kinderen van Gijsbert de Jong in het openbaar werd verkocht. De twee kopers hebben de erfsecretarie van Schijndel vervolgens verpacht.

Wat de door Gijsbert zelf in Eersel beheerde secretarie betreft, was er in 1755 al sprake van een klacht van de kwartierschout. Directe gevolgen daarvan zijn niet duidelijk geworden. Maar als er tien jaar later, in 1765 weer klachten over Van Beverwijk in Eersel zijn, komen twee leenmannen van de Leen- en Tolkamer uit Den Bosch naar Eersel om de ingezetenen te horen. Ook over deze visitatie is geen uitsluitsel. Twee jaar later wordt de Raad van State erbij betrokken, en dan komt er duidelijk beweging. In een brief aan de Raad van State door een oud-burgemeester van Eersel mede namens 50 inwoners verstuurd, wordt gesproken over gepleegde ongeregeldheden bij leverantie aan het leger. De Raad van State stuurt nu leenmannen naar Eersel om te spreken met schepenen en secretaris. Een paar maanden later gelast de Raad van State aan secretaris Van Beverwijk dat hij alle boeken, rekeningen en dorpspapieren van Steensel binnen 14 dagen zal overbrengen naar de secretarie van Steensel. Blijkbaar moet nu onderzocht worden of ook in Steensel onregelmatigheden zijn gepleegd. Van Beverwijk protesteerde, stuurde rekwest, en de zaak rekte twee jaar. Toen besloot de Raad van Brabant in Den Haag secretaris Van Beverwijk bij wijze van tijdelijke voorziening "te doen brengen en te doen logeren in de Casselenije in Den Haag, teneinde aldaar buiten acces zig beter te beraaden en nader te worden gehoord.” De secretaris werd dus ingesloten in Den Haag met de klaarblijkelijke bedoeling hem op neutraal terrein en buiten alle kuiperijen om, te kunnen verhoren.

In de daarop volgende maanden werden door het officie-fiscaal in Eersel een aantal getuigen gehoord. Zoals de ‘borgemeester’ Megiel Gilles die verklaarde dat Van Beverwijk bij afdracht van gelden, aan hem nooit een kwitantie gaf. Andere ‘borgemeesters’ hadden dezelfde ervaring. De metselaar Michiel van den Brandt had de reparatie van de school in Duizel aangenomen "volgens bestek". Voor dat bestek moest 5 gulden worden betaald. Toen Van den Brandt na het karwei met zijn rekening bij Van Beverwijk kwam, hield Van Beverwijk voor de tweede keer 5 gulden in "voor het bestek". En de predikant Jacob Ross in Eersel die verklaarde dat Van Beverwijk de revenuen van de z.g. Kerken- of Pastoorsbeemd in Eersel had "genoten" (hij bedoelde natuurlijk: opgestreken) na de dood van de vorige predikant; tot op de tijd dat Ross de inkomsten van die beemd kon krijgen omdat hij een schriftelijke bewilliging van de Abt van Echternach had. Na de verhoren in Eersel werd Van Beverwijk gedagvaard om voor de Raad en Leenhof van Brabant te verschijnen. Weer bleef de procedure zich rekken, niet zonder toedoen overigens van Van Beverwijk en zijn verdedigers. Op 26 mei 1770 werd door deurwaarder Hendrik van Rijssen beslag gelegd op de vaste en meubilaire goederen van Gijsbert van Beverwijk die hij in Schijndel bezat, en op zijn helft in de erfsecretarie van Schijndel, teneinde dat alles te stellen in handen van de "Hoge Overigheid". De landerijen (een huis en 5 percelen land in Schijndel) bleken al ruim een jaar eerder overgedragen te zijn aan Gijsberts broer Boudewijn. Vier dagen eerder had de deurwaarder al beslag gelegd op huis, landerijen en meubilair van Gijsbert van Beverwijk in Eersel en Duizel. Daar was de substituut-secretaris van Eersel, Jan van Heusden, aangesteld tot administrateur van de roerende en onroerende goederen van Van Beverwijk.

Intussen sleept de procedure in Den Haag voort. Twee jaar later - Van Beverwijk die eerst gedaagde" was, wordt nu in de stukken omschreven als: "gevangene op de Voorpoorte alhier in Den Hage", krijgt nu de klem op de neus. De Raad van Brabant is het traineren beu. De Raad wil - zo blijkt uit notulen - niet langer onbehoorlijke belemmeringen en tegenspraken nemen. Drie dagen voor Kerstmis 1772 wordt Van Beverwijk medegedeeld dat hij na de kerstvakantie moet verklaren of hij de visie die de procureur-generaal op de stukken heeft, aanvaardt. De uitslag daarvan is onbekend.

Het wordt tijd nu eens te gaan kijken naar de derde van de drie gebroeders-secretarissen, naar Johan van Beverwijk die secretaris was van Bergeijk en Riethoven. Ook deze Johan van Beverwijk heeft aanzienlijke bedragen verduisterd die door of voor zijn gemeente ontvangen werden. Beknopt samengevat: omstreeks 1725 secretaris in Bergeijk. In 1733 koopt hij het huis EIengoed in Bergeijk. In 1737 verhuurt hij een deel van dit fraaie huis (het was een soort "herengoed') als raadkamer voor de schepenen. Na 1759 staan de resolutieboeken van Bergeijk vol klachten over de fraude die de secretaris in de administratie van Bergeijk pleegde. En dat niet alleen over opgevoerde declaraties van stookturf en licht voor de raadkamer. In 1764 ging secretaris Johan van Beverwijk een dading aan met de regenten van Bergeijk waarbij hij 2500 gulden betaalde "tot voldoeninge van verscheijden nogh onbetaalde posten de gemeente van Bergeijk competerende.” Drie jaar later bleek dat hij Bergeijk méér had benadeeld dan ten tijde van de dading bekend was en dat hij ook particulieren tekort had gedaan. De overlevering wil dat Johan van Beverwijk na zijn dood in 1779, geen rust kon vinden vanwege de onregelmatigheden die hij als dorpssecretaris had bedreven. Daarom kwam hij in zijn huis - het Elengoed - spoken. Om de spoken te verdrijven legden de Bergeijkenaren een stenen kruis - afkomstig van het kerkhof - onder de stoep van Van Beverwijks voormalig huis. Of het spook daardoor verdreven is, verhaalt de geschiedenis niet. Het kruis dat begraven was onder de drempel van landgoed Elengoed is nu nog te zien in het Eicha museum in Bergeijk.

Johan van Beverwijk was in zijn leven tweemaal gehuwd: de eerste keer met Alida van Luijnen, een domineesdochter uit Colijnsplaat, de tweede keer met Martha Verschuuren uit Bergeijk. Hij had alleen kinderen bij zijn eerste vrouw. In het doopboek van de predikant te Eersel zijn tien dopen van kinderen van Johan van Beverwijk ingeschreven. Bij twee is aangetekend: overleden. Van de acht overblijvende zijn er twee patroniemen die dubbel voorkomen, zodat mag worden aangenomen dat nog twee kinderen méér, vroegtijdig zijn gestorven. Van de zes daarna overblijvende namen worden er vier bij Panken vermeld: één dochter en drie zoons.

De dochter Cornelia Geertruijda trouwde met Jan de Leeuw schout van Raamsdonk. Een zoon - Willem Hendrik - vestigde zich in Wageningen en trouwde met Helena van Grootveldt uit Rhenen. Nog een zoon Jan was vele jaren schepen in Bergeijk en verhuisde later naar Veghel. En tenslotte Gijsbertus Hermanus van Beverwijk die de secretarie van Schijndel erfde van zijn vader Johan in 1779. Gijsbertus was toen echter al 17 jaar op de secretarie in Schijndel werkzaam. Want in 1762 had hij de Schijndelse secretarie al gepacht van zijn vader en zijn oom Gijsbert. Een jaar daarna werd hij door de Raad van Brabant geadmitteerd als notaris in Schijndel.

Tijdens de secretaris-loopbaan van deze Gijsbertus Hermanus van Beverwijk liet de gemeente Schijndel een nieuw raadhuis bouwen. Bij een publieke aanbesteding op 21 januari 1791 werd Nicolaas van Sonsbeek uit Oijen de aannemer. Hij moest het werk opleveren vóór de laatste september van dat jaar. Uiterst merkwaardig is de machtiging die door de aannemer gegeven wordt aan secretaris Van Beverwijk, om namens de aannemer alle materialen te kopen en te leveren. Gijsbertus Hermanus van Beverwijk was gehuwd. Op 35-jarige leeftijd trouwde hij in 1774 met de 17-jarige Elisabeth de Knokke uit Heeswijk. Het echtpaar kreeg drie dochters (Elisabeth, Maria en Boudewina) en twee zonen.
De eerste was Gijsber (die in de 19de eeuw lid was van Gedeputeerde Staten, huwde met Jacoba Bouwens en in 1867 kinderloos overleed); de tweede was Jan (geboren 15 mei 1775) die de laatste erfsecretaris van Schijndel was. Hij huwde in 1801 met Clara Beatrix Speelman, dochter van de Heer van Heeswijk Cornelis Speelman. Jan van Beverwijk was ook notaris en na 1815 burgemeester van Schijndel. Hij overleed daar op 28 december 1831. Met hem nemen ook de secretarissen - nazaten van Gijsbert de Jong, in de vrouwelijke lijn, gedurende de generaliteitsperiode in de Meijerij een einde.

We zijn daarmee terug bij Gijsbert de Jong die in 1677 als jonge klerk naar Schijndel kwam en daar 66 jaar later overleed. Bij het openen van zijn testament - dat 35 pagina's beslaat in het Schijndelse protocol - bleek dat hij puissant rijk was. Hij liet voor zijn kinderen en kleinkinderen na: aan hand-obligaties, schepenschuldbrieven, erfrenten en kapitaal ruim 38.000 gulden. Verder de erfsecretarie van Schijndel, die in het openbaar werd verkocht en 20.000 gulden opbracht, de erfsecretarieën van Veghel en van Son, 8 boerderijen, drie huizen (waaronder het door hemzelf nieuw gebouwde woonhuis), 92 percelen akkerland, 13 percelen hooiland, 3 percelen woeste grond en heide en 50 kaprijpe bomen. Al deze onroerende goederen - met uitzondering van vijf percelen onder Sint Oedenrode - waren gelegen in de gemeente Schijndel. De omvang van deze materiële nalatenschap is al even opvallend als het aantal van 18 nazaten-secretarissen in de Meijerij.

Bronnen, noten en/of referenties
  1. Heemblad Rond die Cluse 26e jaargang nummer 1 bladzijden 3 tot en met 14
  2. Deurnewiki