Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 9 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

Een roofoverval anno 1750

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

De locatie van het voorval.[bewerken | brontekst bewerken]

Dit verhaal is opgetekend op 22 september 1750. Wat de locatie betreft eerst wat achtergrondinformatie. In alle Meierijse dorpen zijn vanaf 1736 keurig netjes zgn. huizenlijsten bijgehouden, die om de 5 jaren werden vernieuwd. Je kon dan vanuit een bepaalde hoek van het dorp een wandeling maken van de ene uithoek naar de andere door alle gehuchten heen en elk huis werd daarin beschreven met een nummer, de eigenaars van het pand en de daadwerkelijke bewoners. Deden zich mutaties voor bv. door brand, afbraak of sloop, nieuwbouw e.d. dan werd dat in de daarop volgende lijst exact aangegeven.
Als je geluk had kon je dan zelfs vanuit die 18e-eeuwse huizenlijsten de lijn doortrekken tot aan het kadaster van 1832. Helaas, de brand van 1944 in de archiefruimte van het oude Raadhuis van Schijndel is voor dit soort documentatie fataal geweest. Via via hebben we lang geleden een huizenlijst van Schijndel gekregen uit 1781 die zéér toevallig ergens opdook in Peellandse stukken en zodoende hebben we een vermoedelijke locatie kunnen traceren.
Het gaat immers om het huis waar op dat moment de 60-jarige Adriaantje Peter Adriaans Verhagen de weduwe van wijlen Adriaan Hendrik Voets woont, samen met de 35-jarige Jennemie Adriaan Hendrik Voets de vrouw van Gerit Jan Willem Vrenssen, de 21-jarige Francois Willem Heesackers en de 19-jarige Jennemaria Hendriks van Gogh. De twee laatsten zijn vast en zeker de ‘knecht en de meid’ geweest die bij hun familie dienst deden in de huishouding en op de landerijen. Het beste aanknopingspunt is genoemde Jennemie, die in 1781 in de huizenlijst vermeld staat als ‘de weduwe van Gerit Jan Willem Vrenssen’ en dan een huis bewoont onder het gehucht Elschot. Dat zou de mogelijke locatie geweest kunnen zijn. Hoe dan ook, ze hebben allen een nachtelijk avontuur meegemaakt waarvan een of meerderen van hen een trauma overgehouden zouden kunnen hebben.
De hoogschout van ’s-Hertogenbosch, die opsporingsbevoegdheid had en in criminele zaken mocht overgaan tot arrestatie, heeft de bewoners van het huis allen opgeroepen om te komen getuigen over wat er in werkelijkheid was gebeurd.

Gauwdieven op rooftocht.[bewerken | brontekst bewerken]

Op de 15e september rond middernacht, alle bewoners zijn al met de ‘kippen op stok’ gegaan, komt aan hun huis een groep ‘gauwdieven’ aan, geslepen heerschappen, stropers, vagebonden van het ergste soort, die niets of niemand ontzien en de venijnigste vorm van geweld niet schuwen.
Met een zware eikenhouten balk forceren ze de voordeur van het huis zodat het hengsel het acuut begeeft en stormen 4 à 5 personen de slaapkamer binnen van Adriaantje. Haar sloeg natuurlijk de schrik al om het hart. De aanvoerder van de boevenbende snauwt haar toe: “Hier sijn schelmen maar ge moet niet bang wesen wij sullen u geen leet doen maar wij moeten gelt hebben”. Meteen daarop vertrekken ze uit de kamer en even later komt er eentje terug aan het bed van Adriaantje en roept: “Waar is het gelt en hoeveel hondert gulden is er wel?”. Adriaantje wijst hen de weg naar het geld, maar laat aanvankelijk niet het achterste van haar tong zien. Opeens zegt een van de gauwdieven op een grimmige manier: “Daar moet al meer gelt sijn!”. Ze laten er geen gras over groeien en pakken Adriaantje beet, binden haar de handen op de rug, leggen ze plat ter aarde en knijpen vervolgens met een gloeiende tang op het dikkere gedeelte van haar kuiten. Al kermend blijft de vrouw achter terwijl de bendelieden het huis doorzoeken.
De buit is niet onaanzienlijk nl. ze beroven Adriaantje van de nodige zilveren en gouden munten als Hollandse en Zeeuwse rijksdaalders, Hollandse guldens en dukaten, twee gouden ringen de ene gemerkt met twee A’s en de andere met de letters J.M.G.; voorts graaien ze twee gouden kruisen met slot en knoppen mee, twee hemdrokken met zilveren knopen, twee paar zilveren gespen en een ceintuur met een zilveren gesp.
Daar blijft de plundering niet bij. Ze rennen op Jennemie de dochter af en dwingen haar de plek aan te wijzen waar nog meer te halen valt. Jennemie zegt: “Daar in die kist zal misschien nog wel wat zijn”. Een van de gauwdieven en zijn kameraad leggen Jennemie op haar bed, binden haar handen stevig vast op haar rug en even later hebben ze haar met een stok of geweer stevig geslagen en ongenadig mishandeld.
Francois, de knecht, weet nog te vertellen dat de rovers ook in de kelderkamer zijn binnengestormd, bij hem onmiddellijk de handen en voeten hebben vastgebonden en de vraag gesteld: “Weet jij soms de vrouw haar gelt niet?” Hij ontkent alles en ze laten hem vervolgens met rust door te zeggen: “Swijgt dan maar stil dan sullen wij u niet moejen”.
Vervolgens is het de beurt aan de 19-jarige Jennemaria om haar getuigenis af te leggen. Die verklaart gezien te hebben dat een manspersoon haar kamer is binnengedrongen met brandend stro in zijn hand en een pistool op zak. Hij grijpt Jennemaria vast en gebaart dat ze haar handen op haar rug moet leggen. Ook zij wordt stevig vastgebonden.
Even later kan een van de gauwdieven zijn seksuele verlangens niet onderdrukken en rent op Jennemaria af en maakt aanstalten haar te verkrachten. De dienstmaagd des huizes begint daarop hevig te roepen en te gillen, terwijl de gauwdief haar toeschreeuwt: “Verdoemde heckx soude gij nog roepen of kijken!”. Op dat moment komen meer kameraden de slaapkamer binnen en weten te verhinderen dat Jennemaria verkracht wordt.
Vier van hen openen een grote kist en halen daar zes zilveren knopen en vier stuivers uit. Daarop zijn die brutale kerels, allen middelmatig van postuur, vertrokken, in het bed van de dienstmeid een geladen pistool achterlatend met zilver beslag en nog een rode neusdoek.
De getuigen hebben overigens niemand herkend van de vagebonden, gekleed in blauwe kielen en eentje droeg een bruinachtige rok en een hemdrok met zilveren knopen.
Volgens de getuigenverklaringen is een van de gauwdieven buiten blijven staan en heeft Adriaantje hem toen iets horen zeggen in de trant van: “Wat segt ge daar, ik ben nog niet ewegh, ik ben nog alleen hier te paart, ik sal nog wel een uer hier aant huijs blijven en soo ge ons na komt soo sullen wij u huijs in den brandt steeken, over ses weeken al ist over een jaar”