Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 10 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum 't Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

Wilhelmus Petrus Verhoeven (1811 - 1890)

Uit Schijndelwiki
Versie door Jan van Weert (overleg | bijdragen) op 15 jul 2022 om 14:37
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Wilhelmus Petrus Verhoeven
W. Verhoeven.jpg
Persoonsinformatie
Volledige naam Wilhelmus Petrus Verhoeven
Geboorteplaats Schijndel
Geboortedatum 3 maart 1811
Overl.plaats Geldrop
Overl.datum 16 december 1890
Partner(s) Hendrika van den Bergh
Beroep(en) Burgemeester
Bidprentje Hendrika van den Bergh (1811 - 1884).jpg

Burgemeester Wilhelmus Petrus Verhoeven.[1][bewerken | brontekst bewerken]

Geboren te Schijndel op 3 maart 1811, burgemeester van Schijndel van 1844 tot 1874.
Verhoeven is een recordhouder wat betreft het aantal jaren burgemeesterschap, hij heeft bijna 30 jaar geregeerd.
In 1859 werd hij ook benoemd tot burgemeester van Dinther.

Wilhelmus Verhoeven beijverde zich vooral voor de handel naar het buitenland, mogelijk gestimuleerd door de ingebruikneming van het Station Schijndel op 15 juli 1873.
Hij heeft ook pogingen gedaan om in Schijndel een haven aan te leggen.
De Schijndelse bevolking nam rond die periode toe met ruim duizend personen.
In 1830 zijn er 3980 inwoners, in 1880 zijn het er 5193.
In die jaren was de werkloosheid hoog. Via het oprichten van een koehaarspinnerij verschafte hij extra werk (de bekende werkverschaffing).
Tijdens de regeerperiode van Verhoeven werd ook het oudmannetjeshuis gesticht. Hij stimuleerde dat door de raad te overreden een subsidie van f 5.000,-- te verlenen. Toch is zijn bestuur niet geheel vlekkeloos verlopen, wat tot gevolg had dat hij per 24 juni 1874 bij Koninklijk Besluit werd ontslagen
Een andere bron vermeldt zijn aftreden op 1 mei 1874.
Burgemeester Verhoeven overleed op 16 december 1890 te Geldrop.


Burgemeester Wilhelmus Petrus Verhoeven

In de lange rij van burgemeesters van Schijndel is hij na 1811 de derde. Hij is in Schijndel geboren op 3 maart 1811 in het huis waar later veearts Willem Johannes de Vries heeft gewoond, het mooie oude pandje in de Hoofdstraat met de bekende erker. Hij heeft zijn ambt uitgeoefend in de periode 1 februari 1844 tot 1 mei 1874 en tegelijkertijd was hij ook nog burgemeester van Dinther van 1859 tot 1865. Zo'n dubbelfunctie was in die tijd niet ongewoon. Zijn staat van dienst voor de gemeente Schijndel is dus indrukwekkend te noemen. 30 Jaren het burgemeestersambt op je schouders hebben, dwingt respect af. We hebben inmiddels een burgemeester Verhoevenlaan die aan hem herinnert. Uit archiefonderzoek komen echter details boven drijven, die aanleiding zijn om de eer van deze eigen straatnaam wat genuanceerder te benaderen. Er rijzen rondom zijn functioneren toch nogal wat problemen als de archiefdocumentatie zorgvuldig wordt bestudeerd. In 1844 werd een opvolger gezocht voor de toenmalige burgemeester L. van Doorn (1832-1843). Wilhelmus Verhoeven trekt de stoute schoenen aan, solliciteert en moet het daarbij opnemen tegen een zekere wethouder Van der Aa.

Twee kandidaten voor het ambt[bewerken | brontekst bewerken]

Hij schrijft aan Zijne Excellentie de Staatsraad Gouverneur der Provincie Noord-Brabant een sollicitatiebrief. De taal is wat ambtelijk gesteld, de spelling en het gebruik van hoofdletters anders dan we gewend zijn. De letterlijke tekstaanhalingen geven echter wel de sfeer van toen weer, vandaar dat voor deze authentieke teksten is gekozen. Soms schrijft men in lange zinnen en is het niet zo eenvoudig alles precies te ontrafelen. De sollicitatiebrief is als volgt opgesteld: “Geeft met diepen eerbied te kennen Wilhelmus Peter Verhoeven, particulier, oud 33 jaren, geboren en wonende te Schijndel, dat ten gevolge van het verzoek van den tegenwoordigen Burgemeester van Schijndel, om bij het op den tweeden januarij van het volgende jaar eindigen van het tijdperk voor hetwelk hij als Burgemeester aangesteld was, niet opnieuw in zijn ambt benoemd te worden en voor 1844 en volgende jaren, een andere burgemeester zal worden aangesteld. Dat de Adressant, hoewel door den tegenwoordigen Burgemeester op eene lijst van Candidaten voor de aanstaande vacature gebragt, aanvankelijk niet genegen was om eenige stappen te doen ten einde tot Burgemeester benoemd te worden, doch daartoe alleen besloten heeft toen hij de ondubbelzinnigste bewijzen had erlangd, dat bijna de geheele gemeenteraad en het grootste getal van de meer aanzienlijke ingezetenen der gemeente wenschten dat het Burgemeestersambt door hem zou worden waargenomen. Dat hij overigens de hoedanigheden, welke door het Reglement op het bestuur ten platten lande in eenen Burgemeester vereischt worden, in zich vereenigt, onder de meest belaste ingezetenen der gemeente behoort en aan eene latijnsche school gedurende vier jaar eene geletterde opvoeding heeft genooten. Weshalve de Adressant zich tot Uwe Excellentie wendt met eerbiedig verzoek, dat het H.H.E.G. behage moge, om hare welwillende zorgen aan te wenden, opdat de adressant door Z.M. de Koning tot Burgemeester van Schijndel benoemd worde. Met welk doende enz. W. Verhoeven, Schijndel, den 13 november 1843.

De Staatsraad Gouverneur had het volgende al laten weten: “Volgens bekomen informatien, zoo wel van de zijde der meest notabele ingezetenen van Schijndel, als van geloofwaardige personen buiten de gemeente, zou Wilhelmus Petrus Verhoeven, wiens verzoekschrift om benoeming tot Burgemeester aldaar hiernevens gaat, zeer geschikt voor die betrekking zijn en zou zijne benoeming even zoo zeer verlangd worden, als men de benoeming vreest van den assessor van der Aa, die niet die mate van achting, genegenheid en invloed zou bezitten om met vrucht de verpligtingen van dat ambt te kunnen vervullen en de belangen der gemeente te kunnen bevorderen. Ik heb de eer UWEG uit te noodigen, om met terugzending van dat request, Uw gevoelen hieromtrent met spoed aan mij mede te deelen.

Verhoeven is dus niet de enige kandidaat. Accessor of wethouder Van der Aa toont ook ambities voor het burgemeestersambt, die volgens de rechtstreekse voordracht door de commissaris van het 2d° district de voorkeur verdient boven Verhoeven. Brabant was toen bestuurlijk gezien nog in bepaalde districten ingedeeld, met aan het hoofd een eigen districtscommissaris. Die schrijft immers aan de Heer Staatsraad Gouverneur het volgende:

“Onder terugzending van het bij nevensaangeduide missive (= brief) gevoegd geweest zijnde adres van Willem Petrus Verhoeven, particulier, wonende te Schijndel, het verzoek inhoudende om tot Burgemeester dier gemeente te worden benoemd, heb ik de eer mede te deelen, dat ik zonder de meer of minder bekwaamheid of geschiktheid van dezen en den door mij voorgedragen Assessor van der Aa te willen vergelijken, vermeen bij die voordragt te moeten persisteren (= erbij blijven) en wel om reden, dat van der Aa, gedurende het tijdvak dat hij tot lid van den Raad en Assessor is benoemd, veel ijver heeft aan den dag gelegd en zonder eigen belang voor het welzijn der gemeente heeft gewerkt en dan ook reeds enige administratieve kennis heeft verkregen, al hetwelk men van den adressant, die nimmer eenige administratieve betrekking heeft bekleed als die van Armmeester, niet met grond kan zeggen. Ik veronderstel ook, dat de voorkeur welke men aan Verhoeven in de gemeente schijnt te geven, niet zoo uitgestrekt is als men zulks laat voorkomen, want waarom heeft men denzelven dan reeds tevoren tot lid van den Raad voorgedragen en vermeen nu mijnen plicht in het algemeen belang en dat der gemeente te handelen” De Kommissaris van het 2de district J.F. Vermeulen

Bredere en objectieve argumentatie[bewerken | brontekst bewerken]

De Staatsraad Gouverneur is het kennelijk niet geheel eens met de gang van zaken blijkens zijn brief van 4 december 1843 aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Hij licht daarin het een en ander toe, maar blijft verder zo objectief mogelijk. Hij schrijft aan de minister: “Bij de voordragt van den 20 nov. jl. no. 64, is de Assessor Peter van der Aa door mij opgegeven geworden als de meest geschikte persoon te Schijndel tot vervanging van den tegenwoordigen Burgemeester, die zijn verlangen heeft te kennen geven, om voor die betrekking niet verder in aanmerking te komen. Het voornemen van den Burgemeester, om als zodanig niet aan te blijven, heeft in de gemeente niet onbekend kunnen blijven en heeft de belangstelling ten aanzien van den persoon die als zijnen opvolger in aanmerking zou verdienen te komen, algemeen in en zelfs bij notabele personen buiten de gemeente opgewekt. Wel erkent men de bekwaamheid van den Assessor van der Aa voor de waarneming der werkzaamheden aan het Burgemeestersambt verbonden, doch men vreest zijn benoeming wegens zijn stroever geaardheid en zijnen ongemakkelijken omgang, van welke botsingen en onaangenaamheden verwacht, die de harmonie onder de leden van het plaatselijk bestuur welhaast zouden doen verbreken en in de gevolgen de belangen der gemeente benadeelen. Vandaar dan ook dat men van verschillende zijden, zoo wel van de groote meerderheid der leden van het plaatselijk bestuur, als van de meest notabele ingezetenen der gemeente, zoo wel Hervormden als Roomsch Catholijken, het verlangen heeft te kennen gegeven, dat niet de Assessor van der Aa tot het Burgemeesterambt in aanmerking zoude komen, maar dat het belang der gemeente het meest zou bevorderd worden door de benoeming van Wilhelmus Petrus Verhoeven, een algemeen geacht en gegoed ingezetene die, geen beroep uitoefende door niet van het behartigen der gemeentebelangen en van de vervulling der aan het Burgemeestersambt verbonden verpligtingen zou afgetrokken worden en van wiens geaardheid, goeden aanleg en bekwaamheid, hebbende hij eene geletterde opvoering genoten, men de beste verwachtingen koestert. Dat heeft mij genoopt om meer bijzonder informatie omtrent de Heer Verhoeven in te winnen en dezen hebben bevestigd, hetgeen men mij van zijnen aanzien had opgegeven en hier boven is vermeld. Niets meer beogende dan om het belang der gemeente bevorderlijk te zijn, heb ik mij dan ook verpligt gevonden om van de reeds gedane voordragt terug te komen en de benoeming van den Heer Verhoeven aan Uwe Excellentie te moeten aanbevelen. Ik kan hierbij opgeven, dat de Heer Verhoeven geboren en wonende te Schijndel, is oud 33 jaren, zonder beroep, doch vervullende de betrekking van lid van het Algemeen Armbestuur en dat hij bij het plattelands reglement gevorderde vereijschte bezit en in geene termen van uitsluiting verkeert”. De Staatsraad Gouverneur

Definitieve benoeming en enkele wapenfeiten[bewerken | brontekst bewerken]

Tenslotte wordt bij Koninklijk Besluit van 23 december 1843 de Heer W.P. Verhoeven benoemd tot burgemeester der gemeente Schijndel en kan hij in het Oude Raadhuis uit 1791, aan zijn werkzaamheden beginnen. In de archieven valt de eerste jaren na de benoeming nog weinig te lezen over de activiteiten van de nieuwe burgemeester. Hij beijverde zich vooral voor de handel naar het buitenland, gestimuleerd door het in gebruik nemen van het spoorwegstation in Schijndel in 1873. Ook heeft hij pogingen ondernomen om in Schijndel een haven aan te leggen. De Schijndelse bevolking nam in de jaren van zijn burgemeesterschap toe met ruim 1000 personen. In 1830 woonden er 3980 mensen en in 1880 al 5193. Er bestond een hoge werkloosheid en grote armoede. Verhoeven stimuleerde de koehaarspinnerij, waar kinderen onder barre omstandigheden lange werkdagen maakten. Ook zette hij zich in voor een oud-mannenhuis door de raad te overreden om f 5.000, = voor dat doel ter beschikking te stellen. In 1859 komt de betrekking van burgemeester van Dinther vacant door het ontslag van burgemeester Vissers. De Heer Verhoeven wordt gevraagd te solliciteren, want het blijkt erg moeilijk te zijn een geschikte kandidaat in dat dorp te vinden, getuige een brief van 7 mei 1859 van de Commissaris des Konings aan de Minister van Binnenlandse Zaken.

Goede kandidaten in Dinther dun gezaaid[bewerken | brontekst bewerken]

De Commissaris schrijft vanuit 's-Hertogenbosch het volgende: “Ik heb de eer Uwe Excellentie te doen geworden nevensgaande voordragt, houdende de namen van Heeren, welke mijns inziens van alle zich aangemeld hebbende candidaten het meest in aanmerking verdienen te komen, ter invulling der vacerende betrekking van Burgemeester der Gemeente Dinther. Zoo als Uwe Excellentie daar uit zal ontwaren wordt door mij de benoeming van den Heer Verhoeven bereids Burgemeester van Schijndel in de eerste plaats voorgestaan. Vruchteloos heb ik nagegaan of onder de ingezetenen van Dinther een geschikt persoon was aan te treffen bereid om gemeld ambt te aanvaarden, alleenlijk kon de secretaris als zoodanig worden aangewezen en dan nog was de benoeming van laatstgenoemde niet zonder bezwaren. De gemeenteraad zelf levert geen stof tot het doen eener goeden keus, zijne leden zijn behalve den ontslagen titularis, weinig beschaafde en met de administrative werkzaamheden vrij onkundige menschen, twee hunnen zijn blinde volgelingen van onzen oud-Burgemeester, drie à vier hunnen daartegen zijn heftige tegenstanders. Uit geen van beide partijen acht ik het wenselijk een keuze te doen al mogt ook eenig Raadslid bereid zijn de betrekking van Burgemeester ingeval van benoeming te aanvaarden. Na al hetgeen zoo in als buiten den Raad met den ontslagen titularis is voorgevallen, in den staat van verwarring en achterlijkheid waarin de gemeentelíjke administratie zich bevindt, komt het mij raadzaam voor, dat aan een krachtige beproefde hand het bestuur worde toevertrouwd. Ik meen die te hebben aangetroffen in den Heer Verhoeven welke bereids als Burgemeester van Schijndel bewijzen heeft gegeven van ijver, geschiktheid en bekwaamheid voor dergelijke betrekking en wiens bestuur in laatstgenoemde gemeente mij steeds redenen tot tevredenheid gaf. Ik acht hem dan ook geheel in staat de niet gemakkelijke taak, waarvan hier sprake is te Dinther, naar behoren en tot genoegen der Regering te vervullen. Het zij mij geoorloofd dat de Heer Verhoeven zich bereid verklaard heeft de onderwerpelijke betrekking voor eenigen tijd waar te nemen voor het geval geene naar mijn oordeel meer geschikt persoon zich daartoe mogt voordoen en dat zijne benoeming door art. 2ab: 1° der gemeentewet zoude worden gedoogd, aangezien de gemeenten Dinther en Schijndel aangrenzend zijn en de bevolking van elk harer beneden de 4000 zielen is. In de tweede plaats is door mij voorgedragen de Heer van de Kerkhoff secretaris der gemeente Dinther. Hij is met de gemeente bekend en heeft de noodige administratieve kunde. Zijn zedelijk gedrag is zeer goed, doch in het algemeen maak ik eenig bezwaar in de vereniging der betrekking van burgemeester en secretaris in één persoon, terwijl dit in het bijzonder ten deze bij mij geldt, aangezien de heer Kerkhoff tegenover den thans ontslagen burgemeester niet genoegzaam zelfstandigheid heeft aan den dag gelegd en deze toch mag worden gevorderd om hem een zoo gewigtig mandaat gerustelijk te kunnen toevertrouwen. Het is dan ook om die reden, dat ik gemeend heb hem slechts secundair te mogen aanbevelen. Ik neem de vrijheid hierbij tevens te voegen de adressen van de Heeren W.C. Schol en P.G.J.A. Watrin bij kantbeschikkingen nr.12 en 20 april jl. onder nr. 22 en 25 door Uwe Excellentie om berigt, consideratien en advies in mijne handen gesteld. De hooge jaren van eerstgemelde, de onbekendheid van beide(n) met al wat tot de gemeentelijke administratie behoort, doen mij hunne benoeming tot de onderwerpelijke betrekking onraadzaam achten, weshalve ik gemeend heb hen daartoe niet te kunnen voordragen”. Commissaris des Konings.

En inderdaad…..'Wilhelmus Verhoeven, 48 jaar, geboren te Schijndel, Rooms Katholiek, gehuwd en wonende te Schijndel, grondeigenaar en burgemeester te Schijndel wordt benoemd. Zijn jaarwedde wordt vastgesteld op f 175, =. In 1865 verzoekt Verhoeven dringend hem niet te herbenoemen. Tot zover loopt alles gesmeerd met burgemeester Verhoeven, maar dan komen er problemen!

Verhoeven was, zoals eerder vermeld, naast burgemeester van Schijndel ook nog eerste burger van Dinther van 1859 tot 1865. In dat laatste jaar verzocht hij de minister van Binnenlandse Zaken herhaaldelijk en dringend hem ter herbenoeming in Dinther niet in aanmerking te doen komen ondanks de vele pogingen hiertoe van de Commissaris des Konings en de minister.

Problemen[2][bewerken | brontekst bewerken]

Drie jaar later, in 1868, ontstaan er problemen blijkens onderstaand schrijven:
's-Hertogenbosch, den 8 Mei 1868 (RANB, G Nr.131)
Nota van bedenkingen, bij Gedeputeerde Staten van Noordbrabant gevallen, op de begrooting van plaatselijke ontvangsten en uitgaven van de Gemeente Schijndel voor de dienst van 1868. De percentsgewijze belooning van den Ontvanger niet naauwkeurig te ramen zijnde, wordt wenschelijk geacht op dit artikel af- en overschrijving toe te staan van den post voor onvoorziene uitgaven ingevolge art. 215 Gemeentewet. In het besluit tot het verleenen van een subsidie aan het Algemeen Armbestuur wordt overwogen dat het houden eener collecte door het Algemeen Armbestuur geen ander gevolg hebben zou dan de mildadigheid voor de Vereeniging van den H. Vincentius te belemmeren. Wij zullen omtrent de opbrengst der collecte ten behoeve van bedoelde Vereeniging gaarne eene nadere opgaaf ontvangen. Wij hebben geen bezwaar tegen het verleenen eener subsidie van f 5.000, = in de bouwkosten van een gasthuis, mits bij een raadsbesluit uitdrukkelijk voorwaarden worden gesteld waardoor aan het Gemeentebestuur het regt wordt verzekerd om de opneming en verpleging van besmettelijke zieken en van een bepaald aantal oude mannen ten allen tijde tegen eene bepaalde som te kunnen vorderen. De overlegging van zoodanig besluit in originali wordt verzocht. Alvorens tot de uitbetaling van de subsidie over te gaan zal wijders eene akte moeten worden opgemaakt waarbij de verbintenis tegenover de gemeente naauwkeurig wordt omschreven, welk stuk aan de registratie is onderworpen en in het archief der gemeente zal behooren te worden bewaard, zullende wij de toezending van een volledig afschrift dier akte nader tegemoet zien. De Gedeputeerde Staten van Noordbrabant, De Griffier.

RANB Toegangsnummer: 097.01 Inventarísnummer: 47 1 7
RAPPORT DER COMMISSIE BIJ BESLUIT VAN GEDEPUTEERDE STATEN VAN NOORDBRABANT D.D. 20 DECEMBER 1872, N 40, BELAST MET HET ONDERZOEK OMTRENT HET BEHEER VAN DE GELDMIDDELEN DER GEMEENTE SCHIJNDEL.

Woensdag den 15e Januarij 1873 heeft zich de Commissie uit het College van Gedeputeerde Staten voor Noordbrabant, bestaande uit de leden J.A. van der Burgh, Dr. A. van der Steen en P. J. van der Does de Willebois, begeven naar de Gemeente Schijndel om onderzoek te doen naar de onregelmatigheden in het beheer van de geldmiddelen der gemeente, waarvan het bestaan werd vermoed op grond van klachten door den Gemeente Ontvanger N. Buenen bij het Provinciaal Gouvemement ingebracht. De Commissie had zich tot taak gesteld om, zonder vooraf kennis te geven van hare komst, te beginnen met eene opneeming van de kas van den Ontvanger. Volgens de drie maandelijkse ingekomen processen-verbaal van kasopneming bestond namelijk geregeld een aanmerkelijk tekort, in Februari 1870 opgeloopen tot bijna f. 7.000, = en volgens het proces-verbaal van ulto December 1872 nog bedragende f. 2.904,825, dat werd toegeschreven aan de achterlijkheid van verschillende gemeenten om het door haar verschuldigde te kwijten wegens onderstaand, door de Gemeente Schijndel aan elders armlastigen verleend. Bij het College bestond het vermoeden, dat deze post wellicht niet geheel te rechtvaardigen zou zijn en gebruikt werd om een werkelijk tekort in de kas te bedekken. Uit verschillende aanwijzingen meende men reden te hebben tot de verdenking, dat de gelden uit de gemeentekas, voor zoover die niet noodig waren voor de dadelijke uitgaven, werden gebruikt voor particulier gerief van den Burgemeester en Ontvanger. Al was met het oog op beider voldoende gegoedheid geen rechtstreeksch gevaar voor de penningen der gemeente te vreezen, behoorde toch dergelijke onregelmatigheid zoo mogelijk ontdekt en voor 't vervolg voorkomen te worden. Wat betreft de lange lijst van tusschenrekeningen met den Burgemeester, die de Ontvanger verder op het Provinciaal Gouvernement had overgelegd tot staving van zijn beweren omtrent de ingeslopen onregelmatigheid en verwarring in het finantieel beheer, heeft de Commissie gemeend haar onderzoek voornamelijk te moeten richten op de daar aangeduide onderhandsche geldleeningen van:
f 500, = van P. van der Aa
f 500, = idem
f 900, = van C. Kluytmans
f 200, = van N. Buenen
f 1000, = van idem
f 650, = van idem
allen als afgelost op de lijst voorkomende en f. 420, = van N. Buenen als nog loopende op de lijst gebracht. Verder op de afrekening in 1853 met den Burgemeester gedaan, tot slot waarvan den Ontvanger zou afgegeven zijn een reçu van f. 1.500, = geteekend door den Secretaris, welk bedrag de Ontvanger alzoo nog zou hebben te vorderen, en op de post van f. 2.500, = in Februarij en Maart 1870 door den Burgemeester bij den Ontvanger ten behoeve van de gemeentekas afgedragen. Deze punten kwamen de Commissie voor, het meest belangrijk voor haar onderzoek te zijn, omdat die meer rechtstreeks in verband staan met het geldelijk belang der gemeente terwijl het overige meer bijzonder posten geldt van particuliere verrekening tusschen den Burgemeester en den Ontvanger, waaruit wel kan afgeleid worden, dat de gevoerde administratie in vele opzichten verward en onregelmatig is geweest, maar niet dat de gemeente daardoor geldelijk nadeel zou hebben geleden. De Commissie heeft haar onderzoek aangevangen met eene kasopneming ten huize des Ontvangers. Uitgaande van het saldo van f 828,585, dat bij de kasopneming door Burgemeester en Wethouders op 31 December te voren was geconstateerd en bij vergelijking met de sedert gedane ontvangsten en uitgaven heeft de Commissie bevonden:
in debet van den Ontvanger f 2.833,895
en in credit f 2.119,205
zoodat de kas moest bedragen f 714,69 welk bedrag voorhanden is bevonden. Voormelde cijfers zijn getrokken moeten worden uit een met potlood geschreven memoriaal van ontvangsten en uitgaven, het eenige boek dat bijgehouden bevonden is. De uitgaven zijn vergeleken en accoord bevonden met de voorhanden bevelschriften die allen echter slechts de handteekening droegen van den Burgemeester, niet die van een der Wethouders. Het journaal en kasboek van den Ontvanger was slechts gedeeltelijk ingevuld, namelijk voor zooverre het onderwerp en het bedrag der posten betrof terwijl datum en verwijzingen naar andere boeken en bescheiden geregeld ontbraken. Geen grootboek was voor handen. Evenmin een exemplaar of afschrift van de loopende begrootingen van de Gemeentewet of van de instructie voor den Ontvanger. Het bleek dat verschillende bemoeiingen die rechtstreeks tot den werkkring van den Ontvanger behoorden, werden verricht door den Burgemeester en dat verschillende inkomsten en uitgaven niet rechtstreeks door handen van den Ontvanger, maar door die van den Burgemeester gingen, zoodat de Ontvanger ook in vele opzichten niet op de hoogte was van de onderdelen zijner administratie. Evenzoo werd het aan de Commissie duidelijk dat de kas der gemeente door den Ontvanger niet afgezonderd werd gehouden van zijne bijzondere geldswaarden, maar alles door elkander in ééne kast of lade bewaard en daaruit zóóveel genomen werd om aan de Commissie te vertoonen, als noodig bleek om het bij de kasopneming aangewezen bedrag te dekken. De Commissie heeft den Ontvanger met nadruk op het verkeerde van deze onregelmatigheden gewezen en hem de noodige voorschriften gegeven tot herstel daarvan voor het vervolg. Verder heeft de Commissie met hem afzonderlijk de verwarde tusschenrekening, die hij met den Burgemeester had, besproken. Vrees, dat die tusschenrekening eindelijk tot zijne eigen schade zou uitloopen, schijnt den Ontvanger te hebben genoopt daarvan opening te geven op het Provinciaal Gouvernement. Veel licht heeft de Commissie in die besprekingen niet ontvangen. De Ontvanger heeft haar den indruk gemaakt zelf er in verward en er door beangstigd te zijn. Zijn gespannen en opgewonden toestand deed zijn toelichting aan helderheid en regelmatigheid verliezen. De Commissie meende dan ook haar oordeel te moeten aanhouden, tot na verdere bespreking met den Burgemeester en onderzoek ten raadhuize.

Gesprek met de burgemeester[bewerken | brontekst bewerken]

Ten één ure is de Commissie op het raadhuis met den Burgemeester bijeen gekomen. Zij heeft dezen laatsten het bedenkelijke van de gepleegde onregelmatigheden in het geldelijk beheer ernstig onder het oog gebracht en zich eenige punten doen toelichten, die haar bij de kasopneming waren in 't oog gevallen. Het is haar toen gebleken dat het grootboek van den Ontvanger in behoorlijke orde werd gehouden door den Burgemeester en dat deze ook een zeer naauwkeurig register hield van afgegeven bevelschriften. Hij erkende het onregelmatige, dat in de tot heden gevoerde administratie bestond, maar voerde ter verontschuldiging aan, dat een en ander met volkomen goedvinden en zelfs op verlangen van den Ontvanger en met medeweten en goedkeuring der Wethouders had plaats gehad. Intusschen heeft hij de bepaalde toezegging gedaan te zullen zorgen, dat de toestand in overeenstemming werd gebracht met de bestaande wettelijke voorschriften en dat de ontvanger zou worden belast met den geheelen omvang van zijn beheer, zonder dat voor 't vervolg iets in handen van den Burgemeester zou blijven dan alleen wat hem noodig was voor zijn controle. De Burgemeester in 't algemeen ondervraagd omtrent de lange door den Ontvanger overgelegde lijst van tusschenrekeningen, heeft als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat de Ontvanger in dwaalbegrip verkeerde, wanneer hij meende nog gelden te goed te hebben van de gemeentekas, dat zij intusschen onderling op den duur posten samen verrekenden en daarover van tijd tot tijd afrekenden; dat hij vermoedde, dat de Ontvanger nu en dan reçu’s en aanteekeningen had bewaard, die bij opvolgende verrekeningen hadden moeten vernietigd worden en daardoor nu hij alles bij elkander had gezocht in zijne eigen aanteekeningen was verward geraakt; dat af en toe, om tegemoet te komen in tijdelijke tekortschieting van de gemeentekas, onderhands gelden waren opgenomen bij ingezetenen, welke leeningen somtijds, evenals de spoedig daarop gevolgde aflossingen, waren gebleven buiten de gemeenterekening; dat ook somtijds, wanneer registratierechten moesten betaald worden te St. Oedenrode, door den Burgemeester of Secretaris het geld daarvoor tegen reçu werd gehaald bij den Ontvanger en dat zulke reçu's wellicht ook nog zouden kunnen zijn bewaard geworden onder de stukken van den Ontvanger; dat een reçu van f. 1.500, = door den Secretaris geteekend, den 31 Maart 1854 en dat de Ontvanger zeide gekregen te hebben als tegoed bij slot van rekening met de toen gedane en op zijne lijst voorkomende afrekening, mogelijk wel in verband kan staan met eene ook toen gedane aflossing van f. 1.500, = aan Van de Kamp, die in de gemeenterekening kon blijven en waarvoor de Secretaris het geld van den Ontvanger had gekregen, zoodat in dit geval daarop geene pretentie zou kunnen gebouwd worden. (. . ) Tenslotte heeft de Burgemeester verzekerd, dat hij den Ontvanger steeds heeft gehouden en blijft houden voor een rechtschapen en solied mensch en de tegenwoordige verwikkeling moet toeschrijven aan verwarring en beangstiging bij den Ontvanger zelve, waarschijnlijk wel gedeeltelijk te wijten aan zijne onbekendheid met een groot gedeelte zijner administratie tengevolge van de inmenging des Burgemeesters in dat beheer. De onderhandsche geldleeningen van f. 500, = en f. 500, = bij P. van der Aa en f. 900, = bij C. Kluijtmans in 1850 opgenomen en in 1854 afgelost, komen niet in de gemeenterekeningen voor en zijn ook niet door Gedeputeerde Staten goed gekeurd. De Ontvanger brengt die in zijne particuliere rekening met den Burgemeester als vordering ten laste van deze laatste. Neemt men in aanmerking, dat de Burgemeester gewoon was altijd te zorgen, dat de gemeentekas accoord was met de boekingen, dan bestaat er eenige grond om het zeggen van den Burgemeester niet voetstoots te verwerpen, dat hij zelf die renteposten steeds heeft voorgeschoten. De Commissie heeft voor 't ogenblik geene gegevens om zich te vergewissen of en hoe wellicht de rentelast van onderhandsche geldleeningen, zonder machtiging aangegaan en niet in de rekeningen verantwoord, onder andere posten van uitgaaf is ondergeschoven of door mindere verantwoording van posten van ontvangst op bedekte wijze ten laste der gemeentekas is gebracht. Omtrent de vordering van f l.500, = die de Ontvanger beweert te hebben op den Burgemeester tot slot van de afrekening op 31 Maart 1854 is geen voldoend licht verkregen. Terwijl de Ontvanger zijn beweren staande houdt meenen én de Burgemeester én de Secretaris, dat ofwel de straks vermelde verklaring van den Burgemeester moet aangenomen worden, ofwel, dat het reçu door den Secretaris kan zijn afgegeven geweest bij gelegenheid dat hij de registratierechten bij den Ontvanger te Sint Oedenrode moest gaan betalen wegens gehouden verkoopingen en daarvoor het geld bij den Ontvanger had gehaald, terwijl de uitwisseling van dat reçu later zou zijn verzuimd. 't Is zeer moeilijk om na straks twintig jaren die zaak alleen op 't geheugen af tot klaarheid te brengen en aangezien dit in elk geval geen rechtstreeksch gemeentebelang geldt maar alleen eene particuliere verreekening tusschen Burgemeester en Ontvanger, heeft de Commissie gemeend, zich van eenige bepaalde conclusie in deze te mogen onthouden.

Burgemeester Verhoeven kwam dus in 1868 in de problemen. In 1873 begaf een commissie uit het college van Gedeputeerde Staten voor Noord-Brabant zich naar Schijndel om de ontvanger N. Buenen te ondervragen over de onregelmatigheden in het beheer van de geldmiddelen der Gemeente. Daarna volgt een verslag van het onderzoek door W.A. Coolen, commies der Provinciale Griffie (1873) en tenslotte een samenvatting van de nota van A. AuLNis, Procureur Generaal (1874).

Vervalsingen?[3][bewerken | brontekst bewerken]

Tenslotte heeft de Commissie den Burgemeester nog alleen te onderhouden over een punt dat haar uit de bescheiden van den Ontvanger was ter kennise gekomen. Onder deze waren namelijk gevonden drie bevelschriften in Maart en April 1862 afgegeven ten behoeve van M. Gooijaarts. Deze had op de Gemeente eene vordering van f 1.000, = wegens verkocht vast goed. De bevelschriften luidden aanvankelijk ieder groot f 100, =. Duidelijk was intussen door latere verandering één daarvan gebracht op f 700, = en een andere op f 200, = zodat de volle som van f 1.000, = door die veranderingen was bereikt en men derhalve een kwitantie van Gooijaarts van f 1.000, = in handen had in plaats van enkel voor de werkelijk betaalde f 300, =. De Ontvanger had beweerd, dat die verandering buiten zijn weten door den Burgemeester was gedaan en hij pas toen Gooijaarts kwam om het restant van zijn tegoed, had bevonden dat bij het Gemeentebestuur kwitantie berustte voor f 1.000, =, dat toen hij den Burgemeester daaromtrent inlichting vroeg, deze erkende dat hij zelf die bevelschriften had veranderd, maar dat werkelijk nog f 700, = moest betaald worden, waarop dit dan ook aan Gooijaarts was uitgekeerd op een nieuw door dezen voor voldaan geteekend bevelschrift van f 1.000, =, dat ineens in de rekening was gebracht.
De Burgemeester heeft ten deze aan de Commissie verklaard dat die bevelschriften in der tijd waren veranderd om voor het ogenblik de verantwoording van den Ontvanger te ontlasten, tegen het tijdstip dat de kas zou moeten worden opgenomen en waarop wellicht de Ontvanger niet goed bij kas was geweest. Zó meende hij zich althans na ruim tien jaren omtrent dit punt te herinneren. De bevelschriften hadden intusschen tegen het later afgegeven en gekweten stuk moeten vernietigd worden, maar het was hem ontgaan die van den Ontvanger terug te vragen. Tevens heeft de Commissie gemeend nog te moeten afwachten welke aanteekeningen de Burgemeester nog wilde stellen tegenover de lijst van den Ontvanger. Hij kon die niet onmiddellijk ter tafel brengen, daar hij die eerst moest bij elkaar zoeken en nagaan. Wat het gevoelen der Commissie betreft omtrent den algemeenen uitslag van haar onderzoek, acht zij zich niet gerechtigd tot de verdenking dat tot eigen voordeel van den Burgemeester en Ontvanger handelingen zijn gepleegd, waarbij de Gemeentekas rechtstreeks schade heeft geleden, maar acht zij voldoende geconstateerd, dat het geldelijk beheer in vroeger jaren vooral, is gevoerd op eene hoogst onregelmatige wijze, dat de Ontvanger zijn betrekking nooit op behoorlijk voldoende wijze heeft vervuld en dat de Burgemeester zelf grootendeels Ontvanger is geweest, dat voortdurend vermenging heeft plaats gehad van openbare en bijzondere geldmiddelen en dat niet zelden de toevlucht moet genomen zijn tot onregelmatige en vermomde verantwoording om zich uit de verwarring te redden; dat ingewikkelde particuliere tusschenrekeningen zijn ontstaan tusschen den Burgemeester en den Ontvanger en dat één van beiden daarbij tenslotte ook schade moge lijden, de gemeentekas daarbij wel niet zal verliezen, omdat én Burgemeester én Ontvanger voldoende gegoed zijn om hunne verantwoordelijkheid te dekken. De Commissie wordt na overweging en onderzoek van die documenten versterkt in haar vermoeden, dat de ontstane verwarring zich hoofdzakelijk oplost in eene particuliere verrekening tusschen de beide beheerders van de gemeentegelden, die zich door hunne onregelmatigheden gedurende 25 jaren geheel hebben vast gewerkt en thans wederkerig vreezen schade te zullen lijden bij de verevening. Daarom stelt de Commissie aan de vergadering van het College voor het door haar gedane onderzoek aan te vullen door den Commies ter Provinciale Griffie. W. A. Coolen. (get.) J.A. van den Burgh (get.) Dr.N. van Steen (get.) P.I. van der Does de Willebois.

Onderzoek W.A. Coolen, commies ter Provinciale Griffie.[bewerken | brontekst bewerken]

Op 14 mei 1873 dient W.A. Coolen een zeer uitgebreid verslag in van het door hem gehouden onderzoek in de Gemeente Schijndel. Enige details daarvan: Men heeft bedenkingen over bepaalde arbeidslonen of deze wel of niet zijn uitbetaald en door wie. Het zijn veelal globale sommen, niet door quitanties of betaalrollen gestaafd. Bij de rekeningen van 1864 en 1865 treft men alleen nota's aan van de hand van A. van der Aa, pootmeester, doch waarbij later ter secretarie andere posten zijn geschreven, waarna van der Aa voor het geheel bedrag heeft gequiteerd.

Ook bij een aantal geldleningen zouden onregelmatigheden blijken, waarbij de gemeentekas is tekort geschoten. Bij vergelijking der Credit- en Debetzijde blijkt dat f 5.000, = meer in uitgaaf is gesteld dan in ontvangst, dus dat de Gemeente die som tot aflossing van schuld meer heeft betaald dan haar kas ooit ontvangen heeft, d.w.z. dat de Gemeente daarvoor nimmer in rekening is gecrediteerd. Die schuld zal nog moeten worden vergoed.

De Burgemeester beschikte door middel van recus of bons over de gemeentekas, waartegen later aan den Ontvanger bevelschriften werden uitgereikt. Ook ontving de Burgemeester dikwijls gelden voor de Gemeente die dan later in het Credit van den Ontvanger kwamen, evenals de afgegeven recus.

Door een openstaande rekening wordt duidelijk, maar niet in het voordeel van den Burgemeester, het thans nog aanwezige tekort in de gemeentekas ad f 2.904,825. Die gelden zouden uit de gemeentekas zijn genomen om onderstand voor te schieten aan armen ten laste van andere gemeenten, doch volgens verklaring van den Secretaris en den Ontvanger heeft er geen voorschot plaats gehad van kosten van geneeskundige behandeling, nogtans in dat cijfer begrepen, daar de doctoren Bolsius en Herfst beiden het hun aankomende nog pretenderen. De oprechtheid van den Burgemeester tegenover de Commissie uit de Gedeputeerde Staten liet dus heel wat te wensen over.

Vanaf 1844 tot 1868 is voor ontginningen minstens f 21.000, = uitgegeven, hierin niet begrepen uitgaven voor wegen, bruggen enz. en volgens den staat der gemeentebezittingen in maart 1868 opgemaakt, bezat de Gemeente toen 27.7984 hectaren bouwland en 13.726 hectaren houtbos. De bewerking per hectare zou dus ruim f 350, = gekost hebben; dit schijnt de ondergeteekenden minstens f 100, = te veel.

Nota van den Advocaat Generaal om te dienen bij de behandeling der zaak tegen W. Verhoeven, Burgemeester en N. Buenen, Ontvanger der Gemeente Schijndel. 24 Februari 1874. Nadat het Hof van Noord-Brabant bij arrest van 12 September jl. een nader onderzoek in deze zaak had bevolen, heeft dit op uitgebreide schaal plaats gehad. Daaruit blijkt dat driederlei misdrijf kan zijn gepleegd. Vooreerst: verduistering van gelden door openbare depositorissen. Ten tweede: valschheid in openbaar geschrift. Ten derde: het zich steken, zonder recht daartoe, in openbare ambten en het verrichten van daden daartoe behoorende.

Het rapport der Commissie uit de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant van 15 Januari 1873 constateert dat hen door een persoonlijk onderzoek te Schijndel is gebleken dat een groot gedeelte der comptabiliteit van den Ontvanger en zulks vrij goed ten gemeentehuize door den Burgemeester geschiedde. Ten huize van den Ontvanger heeft zij alleen gevonden een hoogst gebrekkig journaal en kasboek en voorts losse nota's en aanteekeningboekjes. De Burgemeester en de Ontvanger ontvingen beiden gemeentegelden en stonden te dien opzichte alsmede wat hunne particuliere zaken betreft, in rekening-courant. De rekening-courant met den Ontvanger en de inmenging in zijn werkkring is steeds door den Burgemeester erkend en blijkt buitendien uit de verklaring van den Ontvanger, die van den Secretaris Verhagen, de rapporten van den Commies Coolen en eene menigte bijlagen in dit geding. De Burgemeester verontschuldigt die inmenging, op grond der ongeschiktheid van den Ontvanger. Dit was eene reden om zijne afzetting te provoceeren, niet om zich onbevoegd in zijn ambt te mengen. Had dit plaats, dan behoorde zulks op onberispelijke wijze te geschieden. Wel verre, dat dit heeft plaats gehad, komt een groot deel der onregelmatigheden in het financieel beheer der Gemeente Schijndel ten laste des Burgemeesters. De Burgemeester in plaats van kasopnemingen te doen plaats hebben om de drie maanden, zoals de Gemeentewet dit in art. 181 voorschrijft, heeft gedoogd, dat deze geen plaats hebben gevonden van 6 Juli 1863 tot 31 Maart 1870. Dit blijkt uit zijn eigen bekentenis en de verklaring des Secretaris Verhagen. De Commies Coolen constateert in zijn rapport dat verscheidene geldleeningen hebben plaats gehad, die niet of hoogst gebrekkig in uitgaaf en in ontvangst zijn verantwoord. Deze geldleeningen onder de auspiciën des Burgemeesters gesloten, zijn niet gedekt door de bij art. 194a der Gemeentewet voorgeschreven goedkeuring der Gedeputeerde Staten. De Burgemeester erkent dit in eene wanordelijke boekhouding en een financieel beheer ten deele gevoerd door den bevoegden persoon, ten deele door een onbevoegden, het niet te constateeren valt of de gemeentekas is bestoolen, behoeft bijna geen betoog.
De Burgemeester erkent dit in zijn verhoor. In de bijlage dezer zaak zijn aanwezig een menigte reçus, waardoor de Burgemeester bij den Ontvanger over de gelden der gemeentekas beschikte. Art. I 14 der Gemeentewet schrijft voor dat dit alleen mag geschieden op bevelschriften geteekend door den Burgemeester en één der Wethouders. In plaats daarvan werden volgens den Secretaris Verhagen op het einde van het jaar volgend op dat waarin de uitgaven plaats hadden, de noodige bevelschriften opgemaakt en geantidateerd. Volgens dr. Herfst en zijne vrouw is de Gemeente Schijndel aan den eersten nog verschuldigd wegens bijstand aan elders armlastigen over de jaren 1859 - 1868 eene som van f 1.200, =. De getuige Verkuijlen verklaart dat hij eens ten laste der Gemeente Schijndel f 10, = heeft uitgegeven als arbeidsloon, die inderdaad eene gift waren aan de vrouw van een zieken arbeider. Eindelijk is met den Gemeentetol zeer onregelmatig gehandeld, waarover later meer. Het spreekt vanzelf dat de Gemeenteontvanger Buenen door een groot gedeelte der hierboven omschreven handelingen te dulden en zich daartoe te leenen, even schuldig is. Dit erkent hij dan ook in zijne verhooren. Dat hij eene wanordelijke boekhouding en een financieel beheer ten deele gevoerd door den bevoegden persoon, ten deele door een onbevoegde, het niet te constateeren valt of de gemeentekas is bestoolen, behoeft bijna geen betoog.

Onderzocht is wat de instructie ten dien opzichte heeft opgeleverd. In zijn rapport van 14 Mei 1873 constateert de Commissie Coolen dat in 1846 van G. van der Kant zijn geleend f 500, = en aan hem in 1854 teruggegeven f 1.500, =.
Met de bekende slordigheid in het financieel beheer der Gemeente Schijndel is dit zeer wel mogelijk. Wat daarvan zij, de feiten zijn verjaard en kunnen dus geen onderzoek van den strafrechter uitmaken. Een ander deficit is toen niet ontdekt. In voormeld rapport beweert de Commies Coolen, dat hij vermoedt dat de intresten van al de niet geauthoriseerde geldleeningen werden gevonden door uitzetting der arbeidsloonen.

De pootmeester van der Aa en zijne vrouw verklaren, dat zij daarmede nooit hebben gesmokkeld. De verschillen tusschen de aanteekeningen van den Ontvanger en de mandaten waarmede de arbeidsloonen werden gedekt rechtvaardigen evenmin dit vermoeden. De Burgemeester verklaart, dat omdat hij zich schuldig gevoelde aan de onregelmatige geldleeningen, de interessen daarvan uit eigen zak heeft betaald en dat hij dit kan bewijzen. Hij beweert verder, dat hij uit eigen zak f 1.500, = in de gemeentekas heeft gestort, om het deficit, dat daarin tengevolge van het wanordelijk beheer was ontstaan, te dekken.
De Gemeenteontvanger beweert dat de Burgemeester niet 1.500, = maar f 2.500, = in de kas heeft gestort. In Juni 1873 heeft door Burgemeester en Wethouders eene gestrenge kasopneming plaats gehad bij den Ontvanger Buenen en is dientengevolge ontdekt een deficit van f 2.309, = en in September 1873 een deficit van f.1.022, =. De Ontvanger beweert het laatste deficit niet te kunnen verklaren en schrijft het eerste toe aan eene menigte door hem niet geboekte, doch uitbetaalde mandaten en aan f.300, = door hem met den pootmeester van der Aa verrekende, doch niet geboekte gelden. Naar aanleiding van de processen verbaal dier kasopnemingen heeft de Commies Coolen op last van Gedeputeerde Staten in het laatst dezes jaars te Schijndel de kas opgenomen. Hij constateert daarin over de dienstjaren 1872 en 1873 een tekort van 2.594,60. Dit is volgens hem ontstaan wegens leening en teruggave van f.1.000, = zonder boeking bij L. Smits waarmede achterstallige jaarwedden zijn betaald. Voorts, omdat zekere P. van der Aa gekochte gemeentegoederen heeft betaald met schuldbrieven ten laste der Gemeente Schijndel tot een bedrag van f 2.180, =, welke laatste gelden niet in ontvang door de Gemeente zijn geboekt. Volgens den heer Coolen zou het deficit veel groter zijn indien niet voortdurend vermenging der gemeentefondsen met de eigen geldmiddelen van den Burgemeester en den Ontvanger had plaats gehad.
De Gemeenteontvanger heeft dit tekort uit eigen middelen aangezuiverd, evenwel voor f 1.080,= onder protest en onder beweering dat daarvan later nog f 167,37 zijn ingekomen. Hij beweert eens f.1.000,= uit eigen zak in de gemeentekas te hebben gestort, omdat hij de ontvangsten van verkochte heidevelden als zoodanig had geboekt, wat niet het geval was, zijnde deze voor dat bedrag onbetaald gebleven.

Voorts heeft op verzoek van den Burgemeester successievelijk, f.1.850, = aan de kas geleend en die gelden zeven jaar daarna weder teruggenomen, het een en ander zonder boeking. Het bovenstaande is uit de instructie gebleken en daaruit volgt, dat geenerlei ontvreemding aan den Burgemeester en den Ontvanger kan worden ten laste gelegd. Integendeel, uit eigen middelen hebben zij voortdurend moeten suppleeren. Is het deficit slechts schijnbaar en alleen ontstaan door slordige boekhouding, of is de gemeentekas door hen of door anderen bestolen, dit is niet uit te maken. In rechten zou elke aanklacht wegens diefstal tegen hen vervallen, omdat daarvoor geen wezenlijke grondslag aanwezig is.

In de jaren 1872 tot 1874 hebben heel wat onderzoeken plaats gevonden over het functioneren van de burgemeester en de gemeenteontvanger Buenen.
Vervalsingen. Een zekere Martinus Goijarts had volgens de ontvanger voor f. 1.000, = onroerend goed aan de gemeente verkocht. Van dit geld was hem f. 300, = terugbetaald, de rest berustte bij de ontvanger. Op een dag kwam deze Goijarts bij de ontvanger om te informeren hoe het met de zaak stond. Deze keek daarop de mandaten na, die enige dagen daarvoor bij de burgemeester waren gedeponeerd en zei tot Goijarts dat deze niets meer te vorderen had. Hierop reageerde Goijarts geschrokken: “Dan ben ik een verloren man, want gij weet wel beter!” Toen de ontvanger nog eens de mandaten bestudeerde, ontdekte hij de vervalsing. De burgemeester geeft dan toe dat hij op één mandaat de f. 100, = in f. 700, = heeft veranderd en zorgt dan dat Goijarts alsnog de hem toebehorende f. 700, = ontvangt. De verhouding tussen burgemeester en ontvanger wordt er niet beter op. Ten tijde van het onderzoek kan Goijarts niet gehoord worden wegens ernstige ziekte. De destijds door de Officier van Justitie gerequireerde rechtsingang tegen de burgemeester wegens valsheid in geschrifte stuit af op een volgens de Rechtbank niet bewezen bedoeling tot benadeling.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof van Cassatie staat het vast, dat de bedoeling om iemand te benadelen voldoende is om strafbare valsheid daar te stellen. Volgens de Hoge Raad is het mogelijk dat de burgemeester wegens de door hem gepleegde verandering in de mandaten schuldig wordt geoordeeld. Maar als niet bewezen is of het om zelfverrijking gaat, bestaat een grote kans op vrijspraak. Op 19 maart 1874 ontvangt de Commissaris des Konings een brief van de Procureur Generaal in Noord-Brabant waarin deze mededeelt dat na een voorlopig onderzoek door de Officier van Justitie te ’s-Hertogenbosch tegen W. Verhoeven rechtsingang met bevel tot dagvaarding in persoon is gerequireerd wegens “Valsheid in openbaar geschrift” en “Gebruikmaking van vervalste stukken en die in de gemeentekas” bij de ontvanger te deponeren”. De rechtbank weigerde deze rechtsingang omdat niet bewezen was dat er opzet van benadeling aanwezig was. De Procureur Generaal deelt verder mede, dat de heer Verhoeven, thans 63 jaar, vele jaren als Hulpofficier van Justitie de beste diensten heeft bewezen aan Justitie en er toe heeft bijgedragen, dat gevaarlijke boosdoeners zijn gestraft. Hij stond steeds aangeschreven als een der beste Hulpofficieren van de provincie. Blijkt uit het onderzoek, dat de burgemeester zich in vele opzichten aan het beheer der Gemeenteadministratie heeft vergrepen, ook is gebleken, dat hij sedert enige tijd misdrijven, in zijn gemeente gepleegd, niet kenbaar heeft gemaakt aan de Officier van Justitie. Maar met het oog op zijn vroegere verdiensten vindt de P.G. deze laatste handelingen niet van dien aard om daarop schorsing in overweging te geven. Maar de overige feiten vindt hij zo zwaar dat ontslag volstrekt noodzakelijk is.
Nota van opmerkingen in de zaak contra W. Verhoeven door de Commies der Provinciale Griffie. a. De ontvanger Buenen staat wat geschiktheid betreft zeker niet beneden het peil waarop de gemeenteontvangers in deze provincie in het algemeen staan. Hij is waarheidslievend en staat financieel als solide bekend. b. Tot het doen der voorschotten aan dr. Herfst, die de armen behandelde, had de burgemeester de beschikking over de gemeentekas: een blanco krediet, dat hem in staat stelde zich tegenover de leden van het gemeentebestuur te dekken over het tekort in de gemeentekas, iets waarover de ontvanger steeds klaagde. c. Pootmeester van der Aa quiteerde blindelings declaraties wegens voorgeschoten arbeidslonen zonder daarbij enige waarde te hechten. Hij haalde wekelijks geld bij de ontvanger op bonnen van de burgemeester. Hoe heeft de burgemeester de moed gehad om tegenover Buenen een houding aan te nemen alsof deze gelden aan de gemeentekas zou hebben onttrokken, terwijl de burgemeester zelf de veroorzaker is van, alle ongeregeldheden?
Rapport Commissie Coolen aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Op 4 april 1874 wordt een uitgebreid rapport verstuurd aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Hierin wordt uitgebreid ingegaan op alle geconstateerde fouten in de gebrekkige administratie. Duidelijk is, dat de burgemeester de hoofdschuldige is.
Vóór tot ontslag van de burgemeester over te gaan, wordt de Minister eraan herinnerd dat “de heer Verhoeven én als ambtenaar én als burger vroeger een onbesproken reputatie had en lid was van de Provinciale Staten.”
Einde verhaal? Er was dus iets mis was met de handelwijze van Burgemeester Verhoeven. Tientallen uitgebreide rapporten zijn geraadpleegd in het Rijksarchief. Maar....hoe eindigt dit verhaal? Burgemeester Verhoeven werd bij Koninklijk Besluit van 24 juni 1874 ontslagen. Of hij ook is berecht? Hierover is nergens iets terug te vinden. In juni 1874 wordt P.A. Verhagen de vierde burgemeester van Schijndel en in november van dat jaar wordt ontvanger Buenen opgevolgd door Wilhelmus Verkuylen. Burgemeester Verhoeven overlijdt op 16 december 1890 in Geldrop, waar hij na zijn ontslag was gaan wonen. Of hij het verdiend heeft dat er in Schijndel een straat naar hem vernoemd werd? Daar kan over getwijfeld worden.

In de jaren 1872 tot 1874 hebben heel wat onderzoeken plaats gevonden over het functioneren van de burgemeester en de gemeenteontvanger Buenen.

Vervalsingen[4][bewerken | brontekst bewerken]

Een zekere Martinus Goijarts had volgens de ontvanger voor f. 1.000, = onroerend goed aan de gemeente verkocht. Van dit geld was hem f. 300, = terugbetaald, de rest berustte bij de ontvanger. Op een dag kwam deze Goijarts bij de ontvanger om te informeren hoe het met de zaak stond. Deze keek daarop de mandaten na, die enige dagen daarvoor bij de burgemeester waren gedeponeerd en zei tot Goijarts dat deze niets meer te vorderen had. Hierop reageerde Goijarts geschrokken: “Dan ben ik een verloren man, want gij weet wel beter!” Toen de ontvanger nog eens de mandaten bestudeerde, ontdekte hij de vervalsing. De burgemeester geeft dan toe dat hij op één mandaat de f. 100, = in f. 700, = heeft veranderd en zorgt dan dat Goijarts alsnog de hem toebehorende f. 700, = ontvangt. De verhouding tussen burgemeester en ontvanger wordt er niet beter op. Ten tijde van het onderzoek kan Goijarts niet gehoord worden wegens ernstige ziekte. De destijds door de Officier van Justitie gerequireerde rechtsingang tegen de burgemeester wegens valsheid in geschrifte stuit af op een volgens de Rechtbank niet bewezen bedoeling tot benadeling.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Hof van Cassatie staat het vast, dat de bedoeling om iemand te benadelen voldoende is om strafbare valsheid daar te stellen. Volgens de Hoge Raad is het mogelijk dat de burgemeester wegens de door hem gepleegde verandering in de mandaten schuldig wordt geoordeeld. Maar als niet bewezen is of het om zelfverrijking gaat, bestaat een grote kans op vrijspraak. Op 19 maart 1874 ontvangt de Commissaris des Konings een brief van de Procureur Generaal in Noord-Brabant waarin deze mededeelt dat na een voorlopig onderzoek door de Officier van Justitie te ’s-Hertogenbosch tegen W. Verhoeven rechtsingang met bevel tot dagvaarding in persoon is gerequireerd wegens “Valsheid in openbaar geschrift” en “Gebruikmaking van vervalste stukken en die in de gemeentekas” bij de ontvanger te deponeren”. De rechtbank weigerde deze rechtsingang omdat niet bewezen was dat er opzet van benadeling aanwezig was. De Procureur Generaal deelt verder mede, dat de heer Verhoeven, thans 63 jaar, vele jaren als Hulpofficier van Justitie de beste diensten heeft bewezen aan Justitie en er toe heeft bijgedragen, dat gevaarlijke boosdoeners zijn gestraft. Hij stond steeds aangeschreven als een der beste Hulpofficieren van de provincie. Blijkt uit het onderzoek, dat de burgemeester zich in vele opzichten aan het beheer der Gemeenteadministratie heeft vergrepen, ook is gebleken, dat hij sedert enige tijd misdrijven, in zijn gemeente gepleegd, niet kenbaar heeft gemaakt aan de Officier van Justitie. Maar met het oog op zijn vroegere verdiensten vindt de P.G. deze laatste handelingen niet van dien aard om daarop schorsing in overweging te geven. Maar de overige feiten vindt hij zo zwaar dat ontslag volstrekt noodzakelijk is.

Nota van opmerkingen in de zaak contra W. Verhoeven door de Commies der Provinciale Griffie[bewerken | brontekst bewerken]

a. De ontvanger Buenen staat wat geschiktheid betreft zeker niet beneden het peil waarop de gemeenteontvangers in deze provincie in het algemeen staan. Hij is waarheidslievend en staat financieel als solide bekend.
b. Tot het doen der voorschotten aan dr. Herfst, die de armen behandelde, had de burgemeester de beschikking over de gemeentekas: een blanco krediet, dat hem in staat stelde zich tegenover de leden van het gemeentebestuur te dekken over het tekort in de gemeentekas, iets waarover de ontvanger steeds klaagde.
c. Pootmeester van der Aa quiteerde blindelings declaraties wegens voorgeschoten arbeidslonen zonder daarbij enige waarde te hechten. Hij haalde wekelijks geld bij de ontvanger op bonnen van de burgemeester. Hoe heeft de burgemeester de moed gehad om tegenover Buenen een houding aan te nemen alsof deze gelden aan de gemeentekas zou hebben onttrokken, terwijl de burgemeester zelf de veroorzaker is van alle ongeregeldheden?

Rapport Commissie Coolen aan de Minister van Binnenlandse Zaken[bewerken | brontekst bewerken]

Op 4 april 1874 wordt een uitgebreid rapport verstuurd aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Hierin wordt uitgebreid ingegaan op alle geconstateerde fouten in de gebrekkige administratie. Duidelijk is, dat de burgemeester de hoofdschuldige is.
Vóór tot ontslag van de burgemeester over te gaan, wordt de Minister eraan herinnerd dat “de heer Verhoeven én als ambtenaar én als burger vroeger een onbesproken reputatie had en lid was van de Provinciale Staten.”

Einde verhaal?[bewerken | brontekst bewerken]

Er was dus iets mis met de handelwijze van Burgemeester Verhoeven. Tientallen uitgebreide rapporten zijn geraadpleegd in het Rijksarchief. Maar....hoe eindigt dit verhaal? Burgemeester Verhoeven werd bij Koninklijk Besluit van 24 juni 1874 ontslagen. Of hij ook is berecht? Hierover is nergens iets terug te vinden. In juni 1874 wordt P.A. (Peter) Verhagen de vierde burgemeester van Schijndel en in november van dat jaar wordt ontvanger Buenen opgevolgd door Wilhelmus Verkuylen. Burgemeester Verhoeven overlijdt op 16 december 1890 in Geldrop, waar hij na zijn ontslag was gaan wonen. Of hij het verdiend heeft dat er in Schijndel een straat naar hem vernoemd werd? Daar kan over getwijfeld worden.

Gezin van Wilhelmus Petrus Verhoeven.[bewerken | brontekst bewerken]

Wilhelmus Petrus Verhoeven werd geboren op 3 maart 1811 in Schijndel, zoon van Petrus Antonius Verhoeven geboren in Schijndel (±1768 – 1837) van beroep landbouwer en Joanna Wilhelmus van Heertum geboren in Schijndel (±1772 – 1837), als jongste kind in een gezin met vijf kinderen. Wilhelmus, van beroep burgemeester, overleed op 16 december 1890 in Geldrop.

Wilhelmus Petrus Verhoeven trouwde op 28 oktober 1848 in Schijndel met Hendrika van den Bergh.

Hendrika van den Bergh werd geboren op 21 mei 1811 in Schijndel, dochter van Pieter van den Bergh geboren in Schijndel (±1772 – 1856) van beroep looijer/ grondeigenaar en Anna (Anneke) van de Ven geboren in Schijndel (1774 – 1814), als vierde kind in een gezin met vijf kinderen. Hendrika overleed op 5 mei 1884 in Schijndel.

Kinderen uit het huwelijk van Wilhelmus en Hendrika:

  1. Anna Maria werd geboren op 23 september 1849 in Schijndel, overleed op 17 juli 1877 in Schijndel.
  2. Petrus Josephus werd geboren op 15 augustus 1850 in Schijndel, overleed op 26 januari 1852 in Schijndel.
  3. Maria Johanna werd geboren op 26 augustus 1851 in Schijndel, overleed op 26 september 1851 in Schijndel.
  4. Petrus Josephus werd geboren op 24 augustus 1852 in Schijndel. Petrus van beroep priester, overleed op 11 maart 1880 in Schijndel.
Bronnen, noten en/of referenties
  1. Heemblad Rond die Cluse 10e jaargang (2003) nummer 2 bladzijden 8 tot en met 14
  2. Heemblad Rond die Cluse 10e jaargang (2003) nummer 3 bladzijden 4 tot en met 9
  3. Heemblad Rond die Cluse 11e jaargang nummer 1 bladzijden 5 tot en met 11
  4. Heemblad Rond die Cluse 11e jaargang nummer 2 bladzijden 3 tot en met 10