Welkom op Schijndelwiki - de encyclopedie voor Schijndel

U kunt ons steunen door lid van de Heemkundekring Schijndel te worden.

Klik HIER om lid te worden

Iedere dinsdagochtend zijn wij tussen 10 en 12 uur in de heemkamer: Cultureel Centrum 't Spectrum, Steeg 9 g, Schijndel.

Avonturen Adrianus van Kasteren

Uit Schijndelwiki
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Inleiding
Vermoedelijk begin ik te laat aan dit schrijven. Maar misschien blijven we gezond.
Broer vertelt vanaf zijn vijfde jaar.

De familie Van Kasteren[bewerken | brontekst bewerken]

Vader en moeder Van Kasteren hebben hun hele leven in Schijndel gewoond.

Piet van Kasteren en Mieke Hellings trouwden met elkaar. Ze kregen zeven zonen en één dochter.

De vijfde zoon was Adrianus van Kasteren, in de volksmond Broer van Kasteren genoemd.
Volgens mijn ouders was ik heel knap toen ik op de aarde verscheen. En dat ben ik nog. Door de jaren heen is mijn uiterlijk wel wat veranderd.

Mijn eerste levensjaren[bewerken | brontekst bewerken]

De eerste jaren van mijn leven ben ik vergeten.
Wat ik nog weet is dat we bij de molen op de Boterweg (nu Toon Bolsiusstraat) woonden. Het was een houten molen. Hij was geel, wit en zwart geverfd. Wat een genot dat ik daar met mijn moeder mocht gaan kijken. Achter die molen stond een dubbel woonhuis. Daar was iemand gestorven. De naaste buurman of buurvrouw. Dat heb ik nooit vergeten.

De lagere school
Ook weet ik nog dat ik bij de zusters van liefde naar school moest. Dat was een ramp, maar het duurde niet lang. Toen ik naar de eerste klas ging was alle ellende vergeten.
Bijna alles van de eerste en tweede klas ben ik kwijt. In de eerste klas zat ik bij juffrouw Mien Van Dijk.
In de tweede klas zat ik bij meester Teurlings.
De derde klas was bij meester De Greef en daar werd het anders. Toen kwam ik bij het jongenskoor. Dat was voor mij een goed hobby. Ik moest toen in de school wel veel nablijven voor het leren van liederen, maar dat was wel erg fijn. Toen mocht ik in de kerk zingen en dat deed ik graag.
In de vierde klas zat ik bij meester Saxs. Hij was mijn vriend niet.
De vijfde klas zat ik bij meester Frans van Oss. Daar kon ik wel mee overweg.
In de zesde klas had ik meester Schenk. Wij noemden hem de penalty. Hij was erg vlug om zijn spitse schoenen tegen je achterwerk te plaatsen. Jaren later was ik voor een schildersbedrijf zijn huis aan het schilderen. Toen heb ik hem nog gevraagd of hij zijn schoenen nog eens wilde gebruiken, maar daar ging hij niet mee akkoord.
De zevende klas ging erg gemakkelijk. Ik zat bij de hoofdonderwijzer Van Bussel. Dat was een jager. Hij wilde altijd weten waar de meeste hazen en patrijzen zaten. Soms wilde hij wel een uurtje in de school blijven om over het veld te praten.
De lagere school heb ik tot de zevende klas gemakkelijk doorlopen, behalve de tijd dat ik veel school verzuimde. Dat noemde men “schooltje wachten”. Alles opgeteld, heb ik van mijn schooltijd ongeveer vijf a zes weken besteed aan schooltje wachten. Dan verbleven wij meestal in een paar treinwagons van het voetbalveld of we lagen bij een boer in het hooi.

De verhuizing
Wij zijn in de zomer van het jaar 1927 verhuisd van de Voortstraat in Schijndel naar de gemeente SintOedenrode. Het was wel het kantje van Sint-Oedenrode, namelijk de Scheidingsweg.
Wel, het was een nieuw boerderijtje. Het lag midden in de hei, met veel dennenbomen. De weg was een zandweg en liep vanaf de Rooisedijk in rechte lijn naar het Achterste Hermalen. Daar zou ik de meest gelukkige kinderjaren doorbrengen. Ik hield toen al veel van de natuur.

De Scheiloop
We hadden een mooie sloot langs het huis lopen. We noemden die “De Scheiloop”. Dat kwam omdat de loop de scheiding was tussen Sint-Oedenrode en Schijndel. De Scheiloop was eigenlijk een gegraven brede sloot die door het waterschap werd onderhouden. De zijkanten van de sloot liepen erg schuin aan. Soms moest je opletten dat je niet vlug naar beneden gleed. Maar ja, er stond bijna nooit meer dan een halve meter water in. In de zomer stond de scheiloop meestal droog. In de lente stond er een halve meter water in. Soms stond er in de winter een meter water in.
Er waren winters, dat wij op de loop konden schaatsen, maar meestal werd het ijs niet sterk genoeg. Dat kwam omdat er veel stroom op het water zat.
De Scheiloop was voor ons eigenlijk onze sporthal, waarvan door ons veel gebruik werd gemaakt. We konden ons fijn verstoppen in de sloot. Wij gingen er schaatsen, vissen en wij speelden er. Die mooie scheiloop was voor ons alles. Als wij van huis weg gingen, was dat altijd door de loop. We konden zo vijf kilometer ver weglopen, niemand die je zag. Er was geen verkeer langs de loop. Ongeveer per kilometer was er een houten brug voor de boeren met paard en wagen. Wij konden uren langs het water lopen.
De loop was heel erg lang. Wij liepen van ons huis tot Olland en de andere kant uit tot ongeveer Mariahout. Dat waren grote afstanden. Die loop liep overal kriskras door de velden. In die tijd konden we het water uit de loop gewoon drinken. Het was zo helder als een bel. Als het weer warmer werd dan kwam de loop weer droog te staan. Dat was weer de tijd dat wij weer door de loop konden lopen. Dan was het weer onze speeltuin. Wij vingen veel snoek in onze eigen sporthal. Dat was gek, in de maand maart kwam er heel veel vis door de scheiloop, meestal snoek, en daar waren wij gek op. Wij visten alleen in de maand maart, dat was de tijd dat de snoek ging kuitschieten. Soms vingen wij daar flinke grote snoeken. Dat deden wij met een koperdraad. De loop was in maart meestal maar een halve meter diep. We konden de snoek zo zien zitten. Dan deden wij de koperdraad aan een flinke stok, met een strik aan het einde. We konden de strik zo over de kop van de snoek doen, dan een klein rukje en de snoek was gevangen.
Wij moesten goed uitkijken voor de politie, want het was verboden de snoek te strikken. Het was wel een erg leuke sport. We hadden een grote kuil gegraven. Als we teveel vis hadden, ging die in de kuil. Ik weet nog dat ik een grote snoek had gevangen. Deze moest de kuil in. Daarna hebben wij nog veel snoeken gevangen en die in de kuil gezet. We dachten: “die vangen wij later nog wel als we weer een keer snoek willen eten”.
Soms vingen wij veel snoek. Het was altijd rond maart en april dat er snoek door de Scheiloop kwam. Daarna ging het water weer zakken. In mei was er geen water meer in de loop.

Vogels en eekhoorns zoeken
Als kinderen gingen wij dikwijls de heide op om vogels te zoeken. Als wij gingen zoeken naar vogeltjes, dat was echt heel mooi. Wij konden de vogeltjes gemakkelijk vinden. We gingen dikwijls naar vogeltjes kijken. Dan gingen we ergens in de heide liggen. Na een tijdje zag je de vogels hun nest bouwen. Of je zag de vogels wegkruipen. Dan wisten we waar we ze moesten zoeken en dan hadden wij ze heel vlug gevonden.
Er woonden toen in de heide ook grote vogels. De wulp was één van de soorten die veel gezien werden, maar ook de grutto woonde op de heide. Wij kenden alle soorten vogels.
Sommige kleine vogels woonden gewoon in de zijkant van de Scheiloop. Dat waren de schrijver en de leeuwerik.
Over de leeuwerik, dat was echt prachtig. Wij konden hem zo mooi volgen. Wij gingen soms op onze rug in de heide liggen. Dan zagen we de leeuwerik recht omhoog vliegen. Hij vloog dan zo hoog dat we hem met het blote oog niet konden volgen. We vonden ook de kievit een mooie vogel, alleen het was moeilijker om hem te vinden. Hij woonde op het land in een heel klein kuiltje. Meestal vonden we hem op geploegd land. De moeilijkste vogel om uit te halen was de ekster. Die woonde altijd in de top van de bomen. De wielewaal was ook wel moeilijk, want die hing zijn nest aan de onderste tak van een eikenboom.
Zoals kieviten zoeken, dat was een mooie sport voor ons. Dan gingen we ook hier of daar zitten. Soms gingen we voor de aardigheid in een boom zitten. We hadden wel ooit een weddenschap. Wie de eerste kievit vond, kreeg de grootste appel. Die we dan eerst moesten halen waar ze nog aan de bomen hingen.
Soms gingen wij met andere vriendjes in de dennenbossen om eekhoorns te vangen. Meestal haalden wij de jonge eekhoorns uit het nest. Ook gingen we wel eens eekhoorns zoeken. Dan moesten wij wel veel klimmen, want niet alle nesten waren bewoond. We hebben eekhoorns groot gebracht met de fles. Dat was echt leuk werk. Er moest een kooi gebouwd worden met een wiel. Dan kon de eekhoorn mooi rondlopen en in het wiel draaien.

Thuis helpen
Verders was het niet altijd zo dat wij maar in de hei konden gaan als we wilden. Er was dikwijls wat te doen voor de kinderen. Meestal was er een groot veld met aardappels die wij allemaal moesten rapen. Soms moesten wij onkruid uitplukken. Want als vader veel werk had dan moesten wij hem helpen. Bij het aardappels zetten maakte vader de gaatjes met een handmachine. Wij moesten er dan de aardappels in doen. Soms mochten wij ook rogge en haver binden. Dat noemden wij een “schob”. Wij moesten dan vier bossen haver tegen elkaar zetten. Daarna moest er een band overheen. Dan werd het een “gast”, die heel snel droog werd. Het was een mooi gezicht. Hele rijen haver en rogge, dat was erg mooi. Die stonden daar een tijd te drogen. Als de haver of rogge droog was, dan werd het binnen gehaald. We hadden een grote schuur, maar als de oogst binnen was, dan was de schuur tot de nok toe vol. Het spelen in de schuur was dan afgelopen.
En wat denk je van school? Wij moesten toch wel drie kilometer lopen naar de Pompstraat, maar dat ging altijd in draf. Wij waren altijd weer blij als we thuis waren. Op de boerderij was meestal meer te doen dan op school.
Toch hebben wij als kind een mooie tijd gehad. We konden overal vrij rondlopen. Duizenden bunders van heide en bos. We konden kikvorsen vangen en die beestjes opblazen. We konden ze meenemen naar de school en loslaten in de klas. Ook gingen wij wel eens aardbeien plukken zonder te vragen. Dan moesten wij soms hard lopen.

Op de hei
Wij hadden ook veel plezier in de heide. Als we niet hoefden te werken, dan gingen we heel graag de hei in. Wij waren veel op de heide te vinden. We hadden altijd wat te doen. We gingen veel vogeltjes zoeken en namen toen veel eieren mee naar huis. Als we thuis kwamen prikten wij gaatjes in de eieren en gingen ze uitblazen. Daarna werden ze aan een touw geregen en kwamen de eitjes aan de muur te hangen.
Soms gingen wij bijvoorbeeld muizen vangen. Dat was op de heide voor ons een leuke sport. We gingen dan muizengaatjes zoeken en goten daar water in. Dan duurde het niet lang, of de muis kwam uit zijn hol. Wie van ons het vlugste was, had hem dan te pakken. Maar meestal lieten wij hem ook weer los. Het waren van die kleine veldmuisjes. Op die zelfde manier vingen we ook de veldkrekel. Die had ook een holletje onder de grond.
Wel, als we door de heide dwaalden kon je altijd wat doen. Er stonden op vele plaatsen kleine schuurtjes. Die waren voor het vee van de boeren bedoeld, maar 's-nachts waren ze bezet door zwervers. Die mensen gingen overdag langs de deur bedelen en 's-nachts gingen zij op de heide slapen. Meestal in de schuurtjes, als er geen koeien in waren. Dikwijls kwamen zij langs ons huis. Zij kwamen wel eens bij ons aan de deur en dan kregen ze van mijn moeder een glas melk. Soms gingen ze voor ons een liedje zingen.
De eerste tijd dat wij die zwervers zagen waren wij nog bang, maar dat waren doodgewone arme mensen die echt niemand kwaad deden. Zo kwam er ook eentje, die zong de hele dag. Hij had een grote rode zakdoek rond zijn nek. Wij noemden hem de “Gekke Willem”. Hij jodelde graag, maar deed niemand kwaad.

Fietsen
Het mooiste was, toen mijn moeder leerde fietsen. Wij hebben dagen plezier gehad. Vader had een nieuwe fiets gekocht, en wel voor moeder, want die moest leren fietsen. Ik weet niet precies hoe oud moeder toen was, maar ik denk rond de 50 jaar.
Het eerste bedrijf was, moeder had rokken aan en die gingen zowat tot onder de grond. Dus moeder moest kortere rokken aandoen. Ik denk dat we voor de eerste keer haar benen zagen. Wel, moeder moest mee naar de wei. Dat zou wat worden. Wij hadden het voordeel dat er bij ons op het weiland geen verkeer was. Ze kon alleen maar in het gras vallen. Dat deed ze dan ook genoeg. Ze was die tijd al erg stijf. We moesten haar op het zadel zetten en dan aanduwen en met vier man meelopen. Toch, na enkele dagen kon ze al een beetje fietsen. In een paar weken kon ze zelf opstappen, maar ze kon haar achterwerk niet van het zadel lichten.
Het grappige was dat ze nu wel kon fietsen, maar dat ze niet kon afstappen. Maar daar had ze vlug wat op gevonden. Zij kon haar lichaam niet van het zadel lichten. Nu liet zij als zij wilde stoppen, haar fiets uitlopen tot het niet verder ging. Dan ging de fiets naar één kant overhangen en moeder ging dan mee naar beneden. Haar voeten kwamen dan als eerste aan de grond. Wij noemden het “vallend afstappen”.
Zij heeft het nooit meer anders geleerd. Het was toch nog gevaarlijk, want zij had wel twintig meter nodig om tot stilstand te komen.
Eén keer hebben wij mijn moeder vlug zien stoppen. Zij wilde haar broer een bezoek brengen, die ook in de heide woonde. Eerst moest ze tweehonderd meter over de Scheidijk fietsen, daarna over een brug en dan was zij al op de goede weg naar haar broer. Het was een houten brug zonder leuning. We hadden haar goed gezegd dat zij op de brug rechtsaf moest draaien. Wel, zij is bij ons huis opgestapt, moest langs het water fietsen tot de brug en dan rechts aanhouden. Dat deed zij goed, maar ze was een beetje te vlug met draaien. Zij draaide al af toen het voorwiel op de brug kwam. Dat werkte niet, want de hele fiets moet op de brug zijn om af te draaien. Dus de grootste helft van de fiets was nog voor de brug en ging naar het water toe. Ons lief moedertje ging naar beneden, hals over de kop het water in. Wij stonden met de hele familie te kijken. We konden het water op zien spatten. Wel, met de hele familie hebben wij ons moedertje weer gered. We hebben die redding wel doorgegeven, maar er zijn geen oorkondes afgegeven. Wel waren we blij dat we haar terug hadden.
Nog een mooi momentje. Vroeger moest iedereen een fietsplaatje hebben. In elk dorp waren er commiezen. Deze mensen hielden iedereen aan. Zo werd ook moeder staande gehouden. Zij had bijna honderd meter nodig om te stoppen. Een eindje verder ging zij vallend afstappen. De ambtenaar zei: “Maar mevrouw, het spijt me dat je bent gevallen”. Maar moeder zei: “Dat hoeft niet want ik stap altijd zo af”.
Mijn broer Jan was de tweede oudste. Hij had een nieuwe fiets gekocht. Wat kon die knaap fietsen. Maar ja mijn oudere broer Harry wilde die fiets ook wel eens proberen, en dat mocht. Hij reed de Rooiseweg op, maar toen kwam de pech. Harry ging met de fiets over de kop, en had een lichte hersenschudding. Broer Jan had ook pech. Hij moest zijn fiets terugbrengen. Zo was er nog dikwijls wat te doen in de Rooiseheide.

Toon oom
Wij hebben ook plezier gehad met Toon oom. Wij hadden een hazenvel opgevuld met hooi en toen in de wei neergezet. Toon oom had een geweer, dat wisten we.
Het was 's-avonds erg donker. We hadden afgesproken dat iemand met de lichtbak mee zou gaan. Wel, ze moesten nog even zoeken voordat ze de haas weer zagen zitten. Toon oom schoot de haas omver, maar toen hij de haas in de hand pakte werd hij erg boos. Toen wist hij pas dat hij voor de gek was gehouden.
Toon oom was wezen stropen. Dat noemen wij jagen zonder vergunning. We hadden bezoek van een straatventer die vlees verkocht voor een slager. Die man stond bij ons aan huis nog wat na te praten, net toen mijn oom terug kwam van het jagen. De man vroeg of mijn oom wat had geschoten. Mijn oom antwoordde: “Nee, ik heb niets gezien”. De man zei toen: “Dan schiet hier maar op”. Toen gooide hij zijn hoed de lucht in. Mijn oom, niet te lui, bracht het geweer omhoog en schoot. De hoed kwam nog naar beneden, maar was wel veranderd in een zeef. Verwonderd stond de straatventer naar zijn hoed te staren. Toch zei hij nog: “Wat een pracht van een schot”. Maar zijn hoed gooit hij niet meer omhoog.

Spits
Wij hadden ook een hele fijne hond. Die kon alles. Welk ras het was, dat weet ik niet. Op een avond zaten wij allemaal aan tafel toen hij bij ons door de raam kwam kijken. Het beest had honger. Wij hebben hem toen binnen gelaten en wat te eten gegeven. Een paar dagen later hebben wij hem aangegeven bij de politie, maar we hebben nooit iets van een eigenaar gehoord.
Wel, we hebben hem Spits genoemd. Hij is tot zijn dood bij ons gebleven. Daar hebben wij nooit spijt van gehad. Dat dier heeft ons meer plezier gegeven, dan je kunt bedenken. Het was een beest dat alles kon. Hij was een zeer goede waakhond, maar hij paste ook op ons.
Spits was altijd van de partij. We konden niet alleen weg gaan want hij stond altijd te wachten. Waar wij gingen, ging de hond ook. Alleen ging hij niet mee naar de school. Wel stond Spits altijd te wachten als we thuis kwamen. In het veld was Spits een kanjer.
In de tijd dat wij in de heide woonden, gingen wij ook veel mollen vangen. Die brachten toen nogal wat geld op. Die hond was gek op het vangen van mollen. Wij hadden hem geleerd dat hij de mollen moest gaan zoeken. De hond kon op zeker honderd meter afstand ruiken waar de mol aan het werk was. Die hond was gewoon zo slim. Als er gangen over de wei liepen, en de mol was daar aan het werk, dan kon de hond hem zelf pakken. Want een molspoor loopt bijna boven de grond. Als de hond de mol gevonden had, moest hij stil blijven staan en op ons wachten. Dat hadden wij hem geleerd. Dan staken wij met de schop de mol uit de grond. Het was namelijk zo, dat als de mol in een molshoop aan het werk was, dan kon de hond niet vlug genoeg met zijn poten door de graszoden komen. Nadat wij hem geleerd hadden dat hij op ons moest wachten, ging het veel beter.
Het was voor 99% raak. De hond hoefde niet meer te doen dan de neus in de wind te steken en ons te zeggen waar de mol bezig was. Ik wou dat ik ook zo'n neus had.
Ik was met mijn hond in het veld toen er een regenbui begon. Ik ben tegen een bosrand aan gaan zitten en ben vermoedelijk in slaap gevallen. Toen ik wakker werd merkte ik dat ik op de hond had geslapen. Wel, dat was echt niet de eerste keer. Als ik met de hond op stap was ging ik dikwijls ergens liggen rusten en met mijn hoofd op de hond ging liggen. Dus eigenlijk was dat gewoon. Maar toen ik laatst thuis kwam, werd ik geroepen door de buurman. "Hij zei: ik heb jou in het veld gevonden. Jij lag te slapen met je geweer bij je. Ik denk, voor een lolletje, neem ik jouw geweer mee. Maar toen ik naar jouw geweer pakte liet die hond van jou zijn tanden zien. Ik was blij dat ik zonder jouw geweer nog wegkwam".
Ik ging heel veel strikken zetten. Op een keer zeg ik tegen mijn moeder: ”Wil jij de hond binnen houden, want ik ga strikken zetten en dan loopt de hond maar in de weg”. Moeder zegt: “Ja, ik houd hem wel binnen”. Dat had je gedacht. Ik was nog geen honderd meter weg, of de hond was al weer bij me. Wel, ik heb hem toen maar mee genomen. Onderweg heb ik hem geleerd, dat als ik een strik had gezet, hij er overheen moest springen en niet de strik omver lopen. Wel, één keer voor doen en die hond begreep dat. Zo kon ik hem voortaan gerust meenemen met het strikken zetten.
Wat nog veel mooier was, is dat de Spits zelf leerde dat er ergens strikken stonden. Hij liep gewoon niet meer in de strik. Als ik hem niet nodig had bleef de Spits dicht bij mij. Wanneer ik bezig was met strikken wist hij dat als ik door de knieën ging, of beter gezegd als ik omlaag ging zitten, dat hij daar dan niet door mocht lopen.
Na een tijdje was mijn hond zo geleerd, dat hij mij bewaakte. Als hij iemand in het veld zag dan kwam de Spits bij mij zitten. Dan wist ik meteen dat er mensen waren. Dat was dan uitkijken geblazen.
Roepen naar de Spits deed ik nooit. Hij kwam op het geluid van: “pst”, tussen de lippen. Dat hoorde hij op grote afstand en dan was hij er direct.
Ja, het stropen was een echte mooie sport en politie was niet iedere dag aanwezig zodat wij rustig een haasje konden vangen.
Mijn moeder vertelde mij later: “Laat mij nooit meer die hond binnen houden. Als jij het veld in gaat, wordt hij gewoon gek als hij niet mee mag. Hij springt door het raam naar buiten”.
Die hond zag wat voor kleren je aantrok. Hoofdzaak de laarzen, dan wist hij al dat ik het veld in ging. Die slimme hond deed of hij sliep maar zag alles. We waren allebei hetzelfde, gek van de natuur.

Weer verhuisd
De boerderij aan de Scheidingsweg was vijf bunder groot. Het was eigenlijk een gemengd bedrijf. We hadden vier of vijf koeien, veel kippen en enkele varkens. We teelden haver, rog, bieten en knollen voor veevoer en daarbij aardappels voor het hele jaar. Wij hadden een mooi gezin. Vader, moeder, zeven jongens en een meisje. Als ik terug denk aan die tijd, dan hadden wij het erg zwaar te halen. De opbrengst van het bedrijf was lang niet genoeg voor een groot gezin.
De grond was hele magere heidegrond. Er moest heel veel dure kunstmest op. Daarbij was het een zeer slechte tijd. Er was voor de kinderen geen werk te vinden. Vader moest alles alleen verdienen met de boerderij. Dat moest een keer verkeerd lopen. Zeven jongens en een meisje plus vader en moeder, tien personen, eten van een kleine boerderij.
Ik snap toch niet dat mijn vader die boerderij in de heide liet bouwen. Vader was van boerenafkomst. Hij moet toch geweten hebben dat de heidegrond erg arm is. En dat er veel mest op het land moet komen om er wat te telen. Het had allemaal goed kunnen zijn als er meer werk was geweest.
Onze ouders hebben toch nog acht jaren heel hard gewerkt voor het behoud van het bedrijf. Maar op het ergste van de crisistijd moesten ze toch nog verkopen. Daar er zoveel schuld was, hielden zij van de verkoop niets over. Zo arm als luizen kwamen wij op de Steeg te wonen. Dat moet voor mijn ouders erg zwaar zijn geweest. Ik geloof dat mijn ouders daarover veel verdriet hebben gehad, maar wij begonnen weer opnieuw. Wij hebben daarna met heel veel moeite vader laten afkeuren, waardoor de oudste zoon mocht gaan werken. Wel, we hebben in de Rooiseheide een mooie tijd gehad. Die kinderjaren vergeet je nooit meer.

Gaan werken
Zelf ben ik toen ook al vlug van school gekomen. Mijn kinderjaren waren zo goed als voorbij. Ik moest nog een jaartje naar school, maar ben toen als dertienjarige gaan werken bij de buurman die groenteboer was en mij wel te werk wilde stellen. Ik geloof voor een gulden in de week. Zo werd ik groenteboer.
Bij de groenteboer heb ik maar een klein jaartje gewerkt. Soms in de tuin, soms 's-avonds de wagen mee laden en soms naar de markt in 's-Hertogenbosch om groente en fruit bij te halen.
Toch heb ik er veel geleerd. We gingen samen naar de groentemarkt in 's-Hertogenbosch. Na een tijdje mocht ik al alleen naar de markt.
Dat was wel een belevenis, zo met paard en wagen, maar het paard was wel heel gemakkelijk. De hit die we toen hadden wist zelf zijn weg te vinden en wist precies waar hij naar toe moest. Dat paard moest één keer in de week naar 's-Hertogenbosch, altijd dezelfde weg over de Steeg en dan langs het kanaal door de Hinthamerstraat, naar de markt.
Als we thuis kwamen uit 's-Hertogenbosch, dan moest dat paard nog de hele dag mee. Want dan ging de groenteman zelf met groente langs de deur.
Dat paard zou ook nooit bijvoorbeeld het café van Tijn Persoons voorbij lopen, want daar ging de baas een boterham eten en natuurlijk een biertje nemen. Het paard kreeg daar ook zijn eten.
Ook was de groenteman iedere dag, op dezelfde tijd, op dezelfde plaats. Dikwijls moest ik, als er op de wagen wat tekort was, de benodigde groente nabrengen. We wisten altijd in welke buurt hij aan het venten was.
Als de groenteboer 's-avonds thuis kwam moest de wagen weer geladen worden voor de volgende dag. Het was toch wel een mooi werk. Wij waren ook goede vrienden, maar de verdiensten waren voor mij veel te weinig.
Op een dag moest ik 's-morgens met de hit naar de smid voor nieuwe hoefijzers. Toen ik nog maar een eindje onderweg was kwam er een onweersbui. Geen minuut later sloeg de bliksem in een boom, misschien dertig meter verder voor mij. Ik weet niet wie het meeste schrik had, het paard of ik. Maar het paard draaide om en ik moest mee. In twee minuten waren wij weer thuis. Ik had de hele weg terug aan het paard gehangen. De andere dag ben ik toch nog bij de smid geweest.
Tot ongeveer 1937 werkte ik bij groenteboer Van Der Heyden.

Politie zoekt stropers
Op een dag waren we aan het "schrepke gooien" voor het huis, dat met de voorgevel in het veld stond. Het was volgens mij een mooie zonnige winterdag. Wij waren denk ik met tien man aan het gooien.
Als je soms niet weet wat “schrepke gooien” is, zal ik het je nu vertellen. Je maakt een streep op de grond van 60 cm. Op de streep maak je een vierkantje van tien bij tien centimeter. Alle spelers gooien om de beurt een cent en proberen die in dat kleine vakje te gooien. Wie in de pot gooit, mag de centen meenemen. Deze spelletjes werden vroeger veel gedaan.
Deze dag werd ons spel onderbroken, doordat een van de medespelers in de verte een man zag die erg verdacht deed. Soms kroop hij achter struiken, dan weer ging hij achter een boom staan. Wij dachten wel dat het iemand van de politie was, maar het was te ver om het te zien. We konden alleen het silhouet zien, maar we wilden wel graag weten wie het was. De groenteboer, Van der Heyden, bracht de uitkomst. Hij zei tegen mij: “Loop over mijn grond en snij een bloemkool af, dan kun je precies bekijken waar die man zit en wat hij daar aan het doen is. Hij ligt vlakbij mijn groentenakker”. De groenteman was in die tijd mijn werkgever. Zo, ik nam een mandje en ging op stap. Ik liep eerst naar het einde van de akker en kwam daarna terug langs de kant waar die man was weggekropen. Wat was dat erg voor die man, dat ik hem kon zien liggen. Hij lag languit met zijn gezicht in het gras. Ik keek hem recht in het gezicht. Het was Sjef van Mierlo van de rijkspolitie.
Hij was daar om iemand van ons te pakken als wij gingen stropen. Toen wij hem hadden ontdekt, moest hij wel afdruipen. Maar niet voordat wij allen naar hem stonden te roepen en te zwaaien. Dat moet voor hem een afgang zijn geweest. Vermoedelijk had hij dat te danken aan een buurman. Die woonde ook langs ons. Dat was Van Heeswijk. Hij had niet graag dat wij over zijn land liepen als wij het veld ingingen, maar daaraan stoorden wij ons in het geheel niet. Later is hij ook nog gearresteerd voor een ernstige vechtpartij. Vader en zoon Van Heeswijk maakten een buurman op het kantje na dood. Van die buurman werd bijna het hoofd afgesneden. De man werd bij ons voor de deur bediend en niemand had gedacht dat hij het zou overleven. Toch is hij er nog doorgekomen. Ik geloof dat die boer een paar jaar in de cel heeft gezeten. Hij werd gearresteerd door Sjef van Mierlo.

1937, Werken in Grimlinghausen
Omdat de groenteman zelf twee kinderen had, die nog een beetje te jong waren, was er voor mij later toch geen werk. Dus moest ik wel naar wat anders uitzien. Wel in Holland was het erg moeilijk. Het was nog een slechte tijd in Holland en ik was nog erg jong.
Zo kwam ik op het idee om maar in Duitsland te gaan werken. De kranten stonden er vol van. Vooral boeren zochten werkvolk. Ik was toen bijna vijftien jaar. Mijn ouders vonden het goed. Later bleek dit zo'n drie jaar voor de oorlog te zijn. Ik heb mij in 's-Hertogenbosch op het arbeidsbureau aangemeld. Na twee weken kreeg ik al bericht.
Ik weet nog dat ik een beetje bang was wat er ging gebeuren. De reis naar Duitsland was voor mij een belevenis. Ik was nooit verder geweest dan Den Bosch. Wij zijn toen met de bus naar de stad Neuss in Duitsland gebracht. We kwamen daar ook op een arbeidsbeurs. De boeren kwamen ons daar afhalen. Daar was het net een afhaalmarkt. Dat vergeet ik nooit meer.
Het ergste was nog dat ik als laatste overbleef. Ik dacht dat ik niet meer aan de beurt zou komen. Alle anderen die met mij waren meegekomen, hadden al een nieuwe baas gevonden. Achteraf wist ik wel waarom. Ik was toen vijftien jaar en niet stevig genoeg voor het werk. Ik was de kleinste, de jongste en kende geen woord Duits. Op het laatst kwam er een heel netjes geklede dame binnen. De ambtenaar wees naar mij. Ik zag aan haar dat het niet naar haar zin was. Toch nam zij mij mee. Waar naar toe, dat wist ik echt niet.
Onderweg probeerde ze wel met mij te praten maar dat was een droevige mislukking. Ik kon echt geen woord van haar verstaan, dat was het ergste. Toen konden wij nog geen vreemde taal spreken. Van Duits had ik nog nooit gehoord. Je kunt je zelf niet voorstellen dat iemand bij je staat te praten en dat je er geen woord van kan verstaan. En daar moest ik dan werken. Alles werd aangewezen.
Achteraf bleek dat zij van oorsprong uit Beieren kwam. Die mensen zijn echt niet te verstaan. Toch ben ik daar wel goed terecht gekomen.
We gingen met de tram naar Grimlinghausen am Rhein. Daar begon mijn echte werk. Ik kwam weer terecht bij een groenteboer.
Ik had geluk dat ik in Schijndel ook al bij een groenteboer had gewerkt. Daardoor kende ik alle groentesoorten. De groente die daar werd geteeld, was ongeveer hetzelfde als de groente in Holland.
Wel, ik kreeg een mooie kamer en een beter bed dan ik ooit had gezien. Dat was een goed begin. Ik kon het al vlug vinden met de boer zelf. Hij leerde mij met een paard te werken en in een week tijd was ik al aan het ploegen.
Het Duits leerde ik vlug. De boer had twee kinderen, Cuby en Clemens, van zeven en negen jaar oud. Die twee kinderen gingen mij veel Duits leren. Als we 's-avonds niets te doen hadden gingen we naar boven om te leren. Soms hielden ze me voor de gek met mijn stomme vragen in het Duits. Toch leerde ik heel veel van die twee. Maar thuis werken, dat zat er niet in. 's-Morgens liepen ze in uniform naar school. Maar toen nog niet in Hitler pakken.
De naam van de boer was Wilhelm Steven. Hij was groenteboer, maar werkte voor de markt. Voor hem werkten veel vrouwen, die allemaal, buiten, in rijen op het veld onkruid plukten. De boer had twee paarden waar ik veel mee moest werken, zoals ploegen en eggen. Tractors waren er toen nog niet. Ook moest ik met paard en wagen naar de markt in Düsseldorf voor het afleveren van groenten.
Ik stond de eerste week al achter de ploeg en dat ging tamelijk goed. Die boer wilde mij graag op het land zien.
Ik moest al direct voor de paarden zorgen en dat was wat ik het liefste deed. Ik haalde af en toe wat haver weg voor de paarden. Het was net of die paarden mij kenden. Als ze op de wei stonden en ik bij de poort kwam, dan kwamen ze alle twee gelopen. De boer stond er zelf verwondert bij, want dat deden ze eerst niet. Maar ik denk dat de boer het wist, ook al zei hij er niets van.
Na een paar weken mocht ik al met paard en wagen groente naar de markt brengen. Ik ben ook een keer met paard en wagen vol suikerbieten naar de suikerfabriek in Dormagen gereden. Voor ik weg reed zei de boer: “Adrianus, kom je nog terug”? Hij dacht dat ik het niet zou vinden. Er was wel een hele dag mee gemoeid, maar ja, ik deed het graag met paard en wagen.
Toen begon de rotzooi met de joden. De kinderen mochten toen met stenen gooien naar de joden, terwijl de politie er bij stond te kijken. Ramen werden kapot gegooid, kasten en piano's werden door de ramen naar buiten gegooid en de mensen groetten elkaar met “Heil Hitler”. Meermalen heb ik in de kroeg geluk gehad dat ik er heelhuids uitkwam.
Soms lag ik met een heleboel vrouwen op het veld. Dan plukten we onkruid. Soms was het toch wel gezellig op het land. Dan lagen we te worstelen met die vrouwen. Maar ik moest het altijd verliezen want als ik aan de winnende hand was, dan kwamen er direct een paar vrouwen bij. Dan was ik verloren, je kon van die vrouwen niet winnen. Toch heb ik daar een goede tijd gehad.
Ik heb daar ook Hollanders ontmoet en ben veel met hun naar de kroeg geweest. Dat was soms erg gezellig.
Ik ging ook met de boer uit. Hij was een gezellige boer. Alleen was zijn vrouw niet zo gelukkig als wij samen gingen. De boerderij lag erg dicht bij het dorp. Tot het eerste café was het tweehonderd meter en de kerk was er tegenover. De boer was katholiek. Soms gingen we naar de kerk en dan konden we de kroeg niet voorbijlopen.
Na een hele tijd had ik besloten om voor een vakantie naar huis te gaan. De boer zei: “Ga toch met de fiets”. Daar had ik eigenlijk wel zin in. Wel, ik kreeg den boer zijn fiets mee. Ik had beloofd dat ik na twee weken terug zou zijn.
Ik had pech met het weer. Ik was goed en wel op weg toen het begon te regenen. Het bleef de hele dag regenen, en dan 140 km rijden, dat was werkelijk een dag om nooit meer te vergeten. Ik denk dat mijn ouders blij waren dat ik weer thuis was, maar ik moest wel terug met de fiets van de boer.
Ondertussen kreeg ik de boodschap dat ik bij de Oda kon werken. Ik zou de fiets terugbrengen en dan zo spoedig mogelijk weer terug naar Holland. Na een paar weken ben ik met de trein weer terug naar Holland gegaan. Wat er onderweg allemaal gebeurd is, zal ik maar niet gaan schrijven. Dan zou ik na mijn dood nog steeds moeten schrijven en dat zal niet lukken. Dat was voor mij in 1938 het einde van een jaartje werken in Duitsland.

Werk in Holland
Ik had werk gekregen bij de Oda in Sint-Oedenrode. Daar werd ik bijna rijk. Twee gulden en vijftig cent in de week, dat was een stuiver per uur.
Ik kwam er in de spuiterij terecht. Eigenlijk was dat was niet echt het werk voor mij, maar ja, ik moest toch werken. Een hele tijd heb ik er gewerkt. Ik moest daar plaatijzer schuren. Soms moest ik verf spuiten. Het was geen gezond werk, maar ik verdiende toch wat.
Ik had toen nog niet gedacht dat het zo vlug oorlog zou worden, maar ik was al weer een hele tijd in Holland toen de oorlog begon.

De tweede wereldoorlog[bewerken | brontekst bewerken]

De Heeswijkse brug.

Oorlog 11 mei 1940
De eerste Duitsers, die wij zagen, waren bij het kanaal in Heeswijk. Ik kwam met mijn vriend Christ van Sluis 3 en we gingen met de fiets naar de Heeswijkse brug.
Net voor de Heeswijkse brug lagen hier en daar wat kanaalboten, meestal geladen met maaszand en grind.
Wij zagen daar enkele soldaten lopen en dachten aan een oefening. Maar toen wij dichterbij kwamen werd er in het Duits geroepen: ”Blijven staan”.
Toen wisten wij met een Duitse soldaat te maken te hebben. Zij vroegen alleen of er soldaten waren in de boten die daar lagen. Ik heb hun gezegd dat wij dat niet wisten.
Ze gingen direct een boot vorderen om in de brug te leggen, want de brug was gesprongen. Ze lieten de boot tussen de brug varen en zo was de brug weer bijna klaar om over te steken.
Het was ook niet erg slim, om de brug te laten springen, en dan die boten daar te laten liggen. Zo was het net of de Hollandse soldaten de brug lieten springen, maar alles klaar legden voor de Duitse soldaten om de brug weer te repareren. Dat is oorlog voeren en elkaar een beetje helpen.
Wij zijn toen door gefietst naar Schijndel. Bij het patronaat stonden enkele mensen. Ik heb daar verteld dat ik al Duitsers gezien had en gesproken. Niemand geloofde mij. Het was ook moeilijk te geloven. Wel, ik had het juist verteld, en daar kwam de eerste Duitser het dorp al in gereden. Hij had een motor met zijspan. In het zijspan zat een soldaat met een steel handgranaat in zijn handen. Het moet wel erg zjn als je als eerste soldaat zo een dorp moet binnenrijden. Ze hadden natuurlijk geluk dat er geen Hollandse soldaten in de buurt waren. Niet lang daarna kwam het Duitse leger binnen met tanks en vrachtwagens.
In één dag waren ze dus al in Schijndel. Wij wisten echt niet wat oorlog was, maar al spoedig vonden wij wat het betekende onder de Duitse bezetting te moeten leven. We werden al spoedig onderduiker.

Graf van Duitse soldaat op de Steeg.

Het ongeluk
De volgende dag, zondag 12 mei, had ik zelf veel geluk. Het was geloof ik eerste Pinksterdag. Ik ging 's-morgens met de fiets naar de kerk. Wij woonden toen op De Steeg. Net in de bocht waar het stenen paadje was, genaamd “De Heuvel”, haalde mij een hele colonne Duitse vrachtwagens in. De eerste wou mij passeren, net in de bocht waar het stenen paadje was. Wat hij precies deed is voor mij nog steeds een raadsel. Ik voelde een klein stootje, en ik lag al onderin een diepe sloot voor ik er erg in had.
Toen ik uit de sloot was gekropen, zag ik aan de andere kant van de weg een vrachtwagen tegen een boom staan. Er stonden veel soldaten bij. Toen ze mij zagen moest ik direct komen. Even was ik erg bang. Ze stonden in een groep bij elkaar. Wel, zij vroegen mij alleen om de juiste plaats aan te wijzen op de kaart die zij bij zich hadden. Ik wist toen nog niet dat de chauffeur dood was. De chauffeur werd daar direct begraven maar dat zag ik de volgende dag pas. Toen zag ik het graf. Dit kan ik echt niet meer vergeten. De naam van de man kwam al spoedig op het graf staan. Het was soldaat Eduard Schaffer. Hij was 22 jaar, was getrouwd en had een vrouw en twee kinderen. Ik heb daarna de vrouw nog gezien bij het graf. Ik heb nog een foto van het graf, wat daar op eerste Pinksterdag, 12 mei 1940 rond 10:00 uur is gekomen. Wij hebben soms nog bloemen op het graf gezet. Later is het graf weggehaald, maar wanneer dat weet ik niet. Maar vergeten kan ik het ook niet.

Werken tijdens de bezetting
Het was niet altijd gemakkelijk om onderduiker te zijn. Wij waren thuis met zijn tienen. Soms hadden we werk. Meestal, als er werk was, hadden wij slecht betaald werk in de bossen zoals grondbewerking. Het omspitten van de grond in de bossen noemden ze “vloten”. Werk was er nog bijna niet.
Al spoedig moesten wij voor de Duitsers werken, want we moesten toch leven. Het eerste werk dat ik had tijdens de Duitse bezetting, was werken in de bossen. Dat deed ik graag. Daardoor kreeg ik ook kans om een haasje te vangen. Dat leverde ook weer geld op.
In de houtbewerking was tamelijk goed te verdienen. Wij kapten hout en maakten wijpen en reisbosjes, die werden gebruikt om de dijken sterk te maken. Daar werd goed voor betaald.
Er was altijd wel werk in de bossen. Het was wel meestal in de winter, want in de zomer was het hout te zwaar. Dan is het groen en zijn er teveel bladeren.
De baas van het houtbedrijf was lid van de NSB maar verdiende later toch ook een schouderklopje. Want mijn broer werd door “De Kin” opgepikt. Hij werd opgesloten in Veghel. Ik ben zelf nog bij de burgemeester geweest. Maar die kon er niets aan doen. De Kin stond boven de burgemeester. Maar de man voor wie wij werkten kwam hem weer netjes thuis brengen.
Ik ben ook nog op het vliegveld Volkel gaan werken. Daar kwam ik in de steenploeg te staan. Het was heel zwaar werk. Met de fiets naar Volkel en 's-avonds weer terug. Soms konden wij ook met het Duits lijntje mee rijden. Ik verdiende er veel geld, maar het was niet om uit te houden. Van daar ben ik ondergedoken.

Voedselbonnen.

Voedselbonnen
Alles ging heel vlug op de bon. Als onderduiker kreeg je geen bonnen. Toen werd er wel een beetje gezorgd door de Ondergrondse, die overal in het land actief was.
De bonnen kwamen van distributiekantoren. Die kantoren werden veel overvallen door de mensen van de Ondergrondse.
Zo kwamen die bonnen weer bij de onderduikers. Ook het distributiekantoor in St. Servatiusstraat in Schijndel is zo overvallen.

Weer werken in Duitsland
Van daar uit werd ik weer opgeroepen om in Duitsland te gaan werken. Dat heb ik ook gedaan. Bij toeval kwam ik terecht bij Wilhelm Steven, dezelfde groenteboer waarvoor ik eerder had gewerkt. De boer kon het maar niet geloven dat ik weer voor hem kwam werken. Hij was wel blij, want het was erg moeilijk om werkvolk te krijgen. Het werkvolk in Duitsland was allemaal in dienst. De zoon van de boer waar ik werkte was niet met vakantie geweest. Ze hadden hem verwacht maar hij was niet doorgekomen.

Praten over Rusland
De Duitsers waren toen al bijna over de halve wereld aan het vechten. Ik heb met een Duitse boer gesproken, die voor een week thuis was. Hij was gelegerd in Rusland. Wat hij mij vertelde, dat ze zoveel ellende hadden meegemaakt, was haast niet te geloven. Tijdens het praten, moest hij gewoon huilen. Hij vertelde dat ze soms dagen geen eten hadden, dat er veel soldaten omkwamen door bevriezing en dat ze knoken aten van doodgeschoten soldaten. Ze zaten te springen om voedsel en hadden geen kleren voor dat koude Rusland. “Al onze soldaten die daar in de sneeuw zitten weten dat ze niet terug komen. We kunnen geen kant op. We zitten in de sneeuw en we gaan dood in de sneeuw. Ik kan nu weglopen. Dan vinden ze mij en dan is het ook afgelopen. Als ik terug ga naar Rusland, dan is het ook afgelopen”.
Toen dacht ik: “wij werken tegen onze zin in Duitsland, maar we zijn beter af dan de Duitsers zelf”.
Dat was de enige soldaat in Duitsland waar ik normaal mee heb kunnen praten. Een week later was hij weer vertrokken naar Rusland.
We waren weer eens aan het werk in Duitsland. Met maar liefst vier gebroers tegelijkertijd. Mies werkte in Essen op de Krupp fabriek. Sjef en Harrie werkten in Bremen en zelf werkte ik bij een boer in Aken.
Ik had genoeg te eten. Alles wat je deed was werken en slapen.

Geld van 1914-1918
Ik was paardenknecht in Aken.
Daar heb ik van mijn broer Sjef ook nog post uit Bremen gehad. Hij stuurde mij een brief met daarin een grote hoop geld.
Ik vergeet het nooit meer. Ik was op de stal voor de paarden aan het zorgen. Er waren ook twee krijgsgevangenen die iedere morgen werden gebracht door soldaten en onder begeleiding bij de boer hielpen. De boer bracht die brief bij mij op de stal. Die twee gevangenen zagen mij die brief openmaken en toen zagen ze al dat geld. Zij begonnen allebei te dansen en te springen. “Adrianus” zeiden zij, “je hoeft nooit meer te werken”. Daar zat voor meer dan een miljoen oud geld in. Geen cent waard natuurlijk. Het was nog geld uit de eerste wereldoorlog. Het stond in emmers langs de straat.
Sjef deed graag dingen waar je in moest trappen, dan had hij lol.
Ik las in die brief dat Harrie ook daar in Bremen werkte. Rond dezelfde tijd kreeg ik ook bericht van Mies. Die zat in die tijd in Essen op de Krupp fabriek. Hem heb ik nog een kaartje geschreven: “Ik kom je opzoeken, dan en dan kom ik aan op het station in Essen”. Ik heb hem daar ontmoet. Hij was die dag in gezelschap van een van zijn vrienden, Janus v/d Heyden. Ik was met de trein naar Essen gereisd. Toen ik daar aankwam zag ik Mies met Janus v/d Heyden aan het station staan. Er was een grote massa mensen op het perron. Dus was ik achterom gelopen en kwam van achter bij hun. Ik heb even gewachten toen heb ik gevraagd: “Zoeken jullie misschien Broer van Kasteren”? Wat mooi als je dan die gezichten ziet. Zo maak je toch nog mooie dingen mee, ook al is het oorlog.
Na een half jaar was ik het in Aken weer moe. Wel, ik was weer toe aan een fijne vakantie, met al dat geld van Oom Sjef.
Maar dit keer zou het niet zo gemakkelijk zijn, want je krijgt niet snel een uitreisvergunning. Eerst moet je toestemming hebben van de boer, dan moet je naar het arbeidsbureau in de stad Neuss. Met een smoesje kreeg ik van de boer een bewijs dat ik weer terug zou komen. De boer is naar de stad gegaan en hij bracht alle papieren mee die ik nodig had. Ik had gevraagd voor drie weken en dat heb ik ook gekregen. Zo kon ik gemakkelijk over de grens. De boer en zijn zoon gaven mij nog wat geld mee. Ik moest een horloge en koffie meebrengen. Natuurlijk was dat geld fijn voor mijzelf. Ik wist zo al dat ik niet zou terug komen.

Terug in Nederland - weer gaan jagen
Ook in Holland was er veel veranderd. Ja, zonder werk en zonder bonnen was het erg moeilijk. Alles was op de bon. Iedereen kreeg bonnen, behalve als je ondergedoken was, want dan was je er eenvoudig niet bij. Soms hadden wij geluk. Dan kregen wij wat bonnen van de Ondergrondse, die met geweld en overvallen op de distributiekantoren aan die bonnen kwamen. Petje af voor de Ondergrondse want ze deden een goed werk voor veel mensen en daarbij was het zeer gevaarlijk.
Ik was toch niet van plan om terug te gaan. Ik had een afspraak met Christ. Die kwam diezelfde tijd thuis. We waren van plan om heel veel hazen en konijnen te gaan vangen, dus had ik geen tijd om terug te gaan naar Duitsland.
Ik weet nog dat ik op een zaterdag terug kwam uit Duitsland. Christ kwam een paar dagen later. Ik vind het wel erg dat ik geen ene datum meer weet. Het was, denk ik, in 1942. Er werd al heel lang niet gejaagd. Alleen jagers die bij de partij NSB waren, mochten nog jagen. Voor mij en Christ was dat wel goed. Niet veel jagers, dus veel wild voor ons. En wij gingen iedere dag.
In die tijd zetten wij strikken, zoveel als we konden. Wij woonden op De Steeg. Ik zette strikken vanaf De Steeg tot de Zuid-Willemsvaart, en met Christ vanaf het kanaal door het Wijboschbroek tot aan de spoorbrug. Wij vingen heel veel hazen. Het was heel gemakkelijk om ze te verkopen. Meestal verkochten wij ze particulier, soms ook bij mensen die ze bestelden. Ik bracht ook veel wild bij de poulier. Wij wisten dat de jagers drijfjacht hadden en wij wisten ook waar zij wilden beginnen. Wij hebben toen geprobeerd om alle hazen te vangen, in ieder geval zoveel wij konden. We hadden 500 strikken gezet, drie dagen voordat de drijfjacht begon. Wij zijn een gehele nacht met de hond bezig geweest. Vele malen hoorde wij dat er een haas in de strik liep. Dat hoorde de hond ook en die bracht ons dan bij de haas. Dat was eigenlijk heel gemakkelijk.
In die paar dagen hadden wij 8 hazen gevangen en we hadden ook nog twee fazanten. Dus wij hadden een goede vangst. Dat was erg voor de jagers. Voordat de drijfjacht begon, hadden wij de strikken weer weggehaald.
De dag van de drijfjacht waren wij erg benieuwd of er nog wild geschoten werd. We gingen dus kijken. Het was in het Wijboschbroek. Toen wij daar aankwamen waren ze op de Achterdijk. Ik zag nog geen wild. Ik ben naar een van de jagers gegaan en heb gevraagd of ze wat hadden geschoten. “Nee”, zegt hij, “het is niet goed”. Maar toen kwam Toon v/d Heyden. “Ja”, zegt hij, “ik weet wat er aan de hand is. Jij en Christ zijn hier geweest. Anders hadden wij wel hazen geschoten”. Ik heb alleen gezegd: “Jammer voor jou, Toon”. Hij wist direct waar het over ging.

De jagers gejaagd
Op een dag had ik met Christ afgesproken dat wij elkaar 's-morgens in het Broek zouden treffen. Ik had mijn geweer in het eikenbos verstopt. Wij hadden daar een goede plaats gemaakt. Zo hadden wij geen gevaar om het geweer telkens mee te moeten nemen. Ik was 's-morgens in het Broek, maar Christ was er niet. Zo was er voor mij ook niets aan, want Christ zou de hond meebrengen. Wel, ik dacht: „ik pak het geweer en ga toch maar een eindje rond wandelen”. Ik was nog maar een eindje gelopen, kom ik een jager tegen, die daar aan het jagen was. Het was ook nog een bekende. Hij was al ooit met mij mee geweest. Ik zei: “Hallo Driek”. Het was namelijk Van Kaathoven, de kaaskoning. We hebben heel even gepraat, maar veel had hij niet te missen. Toen ben ik gewoon verder gelopen en heb gedaan alsof ik daar mocht jagen. Ik ben toen niet lang gebleven, want jagen zonder hond, daar is werkelijk niets aan.
Ik ben toen naar huis gegaan wand ik moest na de middag gaan werken. Maar wat gebeurde er? De kaasboer was vlug naar huis gereden en had een paar andere jagers verteld, dat ik daar op hun jachtterrein aan het jagen was. Daar moesten ze wat aan doen. Ik was toen al weer thuis, maar Christ was na mij toch nog gekomen. Dus die jagers zagen Christ door het houtgewas lopen maar dachten dat ik het was. Toen wilden ze mij wegjagen, met een schot hagel hoog door de bomen. Christ liep weg maar kwam van achter weer terug. De jagers zaten tegen een slootkant te lachen, maar ze wisten niet dat Christ vlakbij was. Christ had een kogelgeweer. Hij schoot tussen de twee jagers een gat in de grond. De andere dag vertelde Christ wat er gebeurd was. Hij zei: “Ik heb nog nooit jagers gezien die zo hard konden lopen”.
Daarvoor hadden Christ en ik voor hun drijfjacht alle hazen weggevangen. We hadden toen nog wel gedacht dat ze naar de politie zouden gaan maar dat is niet gebeurd.
Wel hebben die jagers nog ooit gezegd dat ik op hun geschoten had, maar dat hadden ze toen ver mis. Want ik was die tijd op mijn werk.

Stropen met de lichtbak
Nog een klein verhaaltje over stropen met de lichtbak. Onze lichtbak was een staaflamp met vijf batterijen, die een mooie straal licht gaf. We konden een haas op grote afstand zien.
Op een avond zat ik te kaarten in café De Ossekop in Sint Oedenrode. Ik woonde er maar honderd meter vandaan. Mijn vriend kwam binnen en kwam naar onze kaarttafel. Hij zei: “Broer, het is goei weer voor onze sport”. Dat betekent dat het winderig weer is. Wij moeten dan zien dat wij in het veld komen, want voor hazen te schieten moet het waaien. Als je in het veld komt en het is stil weer, dan gaat alles mis. De hazen hebben een heel goed gehoor. Als je op het weiland komt dan hoort hij dat meteen. Als er veel wind is hoort hij ons niet. Wij gaan tegen de wind in met de lichtbak aan. Als er dan een haas in het licht komt hoort hij ons niet en hij kan niet achter ons licht kijken, dus donker weer en wind dat is het beste om een haas te schieten. Wij zijn die avond laat het veld in gegaan.
We zijn naar ouders van Christ gereden. Daar hebben wij de fietsen achter gelaten, het geweer en de lamp gepakt en zijn richting het Wijboschbroek gelopen. Het eerste veld waar wij ingingen, was bij Toon Joosten achter zijn huis. We hadden de lamp aangeknipt en direct zagen wij onze eerste haas. Die heb ik toen met mijn eerste schot omgelegd. Niet te geloven, op dezelfde wei, misschien honderd meter verder was weer een haas. Hij was wel een beetje schuw want hij bleef maar zachtjes lopen. Die heb ik toch ook omgelegd. Zo, dat was niet slecht, maar wij gingen daar toch maar weg. Want we bleven nooit lang op dezelfde plaats. Als de politie ons gehoord heeft dan komen zij op de plaats waar wij geweest zijn. We zijn toen richting de Broekboeren gelopen, dat zijn de eerste paar weilanden in de richting van de spoorbrug. Er was niets te zien. Heel dicht bij de spoorbrug schoten we toch nog een konijntje. Wel, op de terugweg hebben we toch nog nog een paar weilanden opgezocht. Op één daarvan liep het mis. Ik geloof dat het was op het land van de heer Van Dam. Christ had de lamp en ik had het geweer. Daar zien we in de verte een paar ogen aankomen. Ja, het was een haas die recht tegen het licht in kwam. Hij stopte misschien op dertig meter afstand, dus een niet te missen kans.
Ik heb het geweer bij Christ op zijn schouder gelegd, dus een makkie. Maar wat gebeurde er? Toen ik de trekker overhaalde ging het geweer niet af en tot ons geluk heeft de haas wat gehoord of gezien want hij ging er vandoor. Wij gingen naar de weg toe en daar gebeurde het. Christ nam het geweer van mij over. Hij zei: “Hoe is het mogelijk dat het geweer weigerde”? Hij hield de loop de lucht in en trok aan de trekker. Toen ging hij wel af, maar het geweer sprong uit elkaar en we werden allebei gewond. Christ verloor een vinger en zijn hand lag open. Ik had een scherf in de borst.
Dat was zo ongeveer om drie uur 's-nachts. Wij zijn toen toch zelf naar het ziekenhuis in Veghel gefietst. Na verbonden te zijn mochten wij naar huis. Wat dom van mij. Ik ben thuis gekomen. Sisca lag nog in bed. Ik ben naar boven gegaan en zei: ”Sisca, kun je mij helpen mijn hemd uit te trekken”? Ik had er geen idee van dat er zoveel bloed was te zien. Zij schrok der eigen bijna dood.
Na een paar uur moest ik naar de huisdokter, want mijn ogen deden pijn. Die stuurde mij door naar het ziekenhuis in Den Bosch. Achteraf had ik nog een paar scherfjes in mijn oog.

Een nieuw geweer
Het duurde een hele tijd voor dat we weer met een geweer in het veld kwamen. We moesten een nieuw geweer kopen maar we hadden niet zo veel geld. Toch hebben we weer wat gevonden. Het smidje in Veghel had nog een geweertje te koop.
Daar was wel een naar foutje aan. Het was namelijk in het midden van de loop gelast. We konden er niet direct mee schieten, dat was te gevaarlijk. We moesten het eerst inschieten. We bonden het geweer aan een paal en trokken het af met een stuk draad. En dat werkte. De braam die in de loop zat was er met één schot uit.

Konijnen leveren aan de jager
Ja, het was niet gemakkelijk om een geweer te kopen. Want we mochten geen geweer hebben. Ook kogels of patronen waren niet verkrijgbaar zonder een geldige jachtakte. Natuurlijk hadden wij daar wat op gevonden. De vader van Christ was jager. Ook was er een jager in Sint-Oedenrode. Die vertelde me dat ik, als ik niet op zijn jacht ging stropen, bij hem patronen mocht komen halen. Ik heb hem nog wilde konijnen geleverd. Hij vroeg mij: “Kun je voor mij soms wat konijntjes vangen”? Die zette hij dan op zijn jachtgebied. Wat was die man slim. Hij betaalde zijn eigen konijnen, want ik had ze met de fret op zijn eigen jachtgebied gevangen.
Hij was getrouwd met een dochter van De Camp. Zijn naam was Toon Simons. Ik ben ook met die man wezen jagen. Daar was ook een vriend van mij bij, Wim v/d Velden. Zijn vader was ook een jager. Wij mochten mee als drijver. De taxichauffeur was Tony van Helden, schoonzoon van Simons. Er kwamen in Eindhoven nog een paar mensen bij. Dat waren dokters. Die mensen hadden samen een jachtterrein gehuurd en hadden daar een boswachter op gezet.
Over die boswachter was ik niet tevreden. Wij kwamen op de jacht aan bij het huisje van de boswachter. Wij stapten allemaal uit. De boswachter ging direct alle heren een hand geven, maar Wim en mij zag hij niet staan. Ik zeg tegen Wim: “Wij zijn te klein, maar misschien kunnen dat wel goed maken”. Die kans was er al heel spoedig. De heren vroegen: “Waar zitten vandaag de meeste hazen”? Hij antwoordde: “In de dennenbossen”. Toon Simons zegt tegen mij: “Wat denk jij”? Ik zei: “Hij zit er naast, want met dit weer zit de haas meestal op het geploegde land”. We pakten eerst twee bossen, maar er kwam niets uit. Toen zei Simons: “Hier onze drijver zegt dat de hazen met dit weer op het geploegde land zitten”. Ik had geluk. Ik had het geraden. Op een paar akkers schoten ze drie hazen. De boswachter kreeg een berisping van de heren.
Weer even later had ik hem flink te pakken. Wij liepen door een paar weilanden, met heggen er tussenin. De jagers gingen een paar honderd meter verder op de kop staan. In de eerste wei vond ik al strikken in de heg. Ik riep: “Wim, zeg hier staan strikken. Die nemen we mee. Dadelijk zul je wat beleven”. We kwamen weer bij de jagers in de buurt. Ik zei tegen een van die jagers: “Kijk hier, die dingen staan hier allemaal in de heg”. Ik deed net of ik niet wist wat het was. Maar die jager zei: “Die zijn van de stropers. Dus onze boswachter doet zijn werk niet goed”. Toen kreeg de boswachter een zware berisping. Dat was zijn loon, om ons geen hand te geven maar alleen de heren.

Beugse molen.

Betrapt met stropen
Er was nog een vervelende stropersdag. Ik was die dag bij mijn vriend zijn ouders. Christ was ook thuis. Die dag moesten zijn ouders naar familie in St. Hubert. Wel, wij wilden er ook een mooie dag van maken. Wij pakten het geweer en gingen naar de Laverdonk. Het was in de morgen rond negen uur en er lag een mooi laagje sneeuw, dus we konden de sporen zien waar het wild had gelopen. Dan gaat het wel gemakkelijk, om ze te vinden. Het eerste wat wij vonden, was een konijn. Even daarna kwam een flinke haas uit zijn “pot” gesprongen. Christ legde hem met het eerste schot omver. Ja, wij droegen het geweer altijd om de beurt. Deze morgen was goed genoeg voor ons. Twee stuks wild was toen al niet slecht. Wel, we hadden ons nog wat beloofd. Vlug naar huis en dan gingen we bakken. Er was bij Christ net geslacht. We besloten om balkenbrij te maken en dat werkte perfect. We hadden goed zitten smullen. Toch moesten wij weer het veld in. We hadden 's-morgens wilde zwanen gezien. Die wilden wij ook wel eens schieten. Maar het pakte verkeerd uit. Wij waren nog maar even in het veld, toen er “Halt, politie” werd geroepen. Wij zaten gewoon verkeerd. Links van ons was de rivier De Aa. Rechts was de politie met een hond. We hadden geen keus, moesten naar het water. Wat denk je? Er lag een berg sneeuw. Het was flink koud, maar we moesten gewoon het water in.
Ik had het geweer en kon niet zwemmen. Mijn geweer ben ik kwijtgeraakt maar ik kwam wel aan de andere kant. Ik heb even moeten rusten met mijn rug gekeerd naar de politie.
We zijn bij een boer binnen gevlucht, vlakbij de Beugtsemolen. We hebben een half uur bij die boer binnen gezeten, lekker bij de kachel, maar toen moesten wij nog terug over het water. We zaten aan de verkeerde kant van het water en we wisten ook niet waar de politie was gebleven met zijn grote hond. Wel, we gingen bij de Beugtste molen weer terug over het water. Toen wij bij de molen aankwamen, kwam de molenaar naar buiten en vertelde ons dat de politie daar de hele tijd had gewacht. Ze waren net weg. Hadden wij daar even geluk. Vijf minuten eerder hadden ze ons kunnen pakken. Maar we waren nog niet klaar, want hij had ons herkend. We zijn bij Christ thuis gekomen en hebben alles verteld aan zijn vader. Toen hebben wij afgesproken dat Christ de hele dag met zijn vader was wezen jagen. Ik zou zeggen dat ik de hele dag ziek op bed had gelegen. De vader van Christ zei ons: “Verraad elkaar niet”. Zo, ik zeg tegen mijn moeder: “Als de politie komt, dan zeg maar dat ik de hele dag op bed heb gelegen”. Ik werkte toen die tijd bij Van De Camp. Ik had de hele dag gewerkt en nergens meer aan gedacht. Wij kwamen in een grote groep van de fabriek. Bij café Huberts stond politie. We moesten allen afstappen.
Toen werd er geroepen: “Is Van Kasteren bij deze groep”? Dus ik kwam er tussenuit en vroeg hem wat hij van mij wilde. Het eerste wat hij vroeg: “Bent u gisteren wezen zwemmen”? Ik zei tegen de politie: “Ik ga niet zwemmen in de winter en daarbij kan ik niet eens zwemmen”. “Wel”, zei de andere politieman, “dat je niet kunt zwemmen heb ik gezien”. Toen zei ik hem: “Ga maar naar mijn moeder vragen. Ik heb de hele dag op bed gelegen”. “Ja”, zegt hij, “jouw moeder heeft alles verteld wat zei van jou moest zeggen”. Toen zij hij: “Rij maar naar het politiebureau, dan praten we daar verder”.
Zo fietste ik naar het bureau. Daar heb ik heel strand gezegd: “Ik rij nu naar huis. Ik heb de hele dag gewerkt en heb honger”. “Wel, zegt hij, “je zult er nog wel meer van horen”.
Het mooiste was, wij hadden ook een hond bij ons. Die was van Janus Hellings, maar Janus en ik gingen ook veel stropen, dus die hond kwam heel veel bij mij. De politie kende die hond, dus waren ze ook nog naar Janus Hellings geweest. Allebei de politiemannen kwamen daar. De een was Van Gemert, de ander was Van Oss. Wel, bij Janus waren ze vlug afgewerkt. Ze vroegen hem: “Die hond daar, is die van jou”? “Ja”, zegt Janus, “dat is mijn hond”. Dan vraagt de politie: “Loopt jouw hond ooit weg”? “Ja” zegt Janus, “daar is het een teef voor”. Toen hadden ze genoeg gehoord en ze vertrokken. Ik heb er nooit meer wat van gehoord.
Jaren later heb ik nog lang met die politieman gepraat. Ik trof hem bij het viswater. Hij vertelde toen, dat hij haast zeker wist dat wij dat toen geweest waren. Ik vroeg hem waarom dan hij geen proces verbaal had gemaakt. Dan zei hij: “Ik wist het eigenlijk zeker, maar toen jullie zo vlot voor de dag kwamen, en dat vrouw Van Kasteren ook echt vol hield dat haar zoon thuis op bed had gelegen, toen vertrouwden wij het niet meer. Wij zijn ook nog bij Vorstenbosch thuis geweest en die man was inderdaad wezen jagen. Hij vertelde ons, dat zijn zoon de hele dag bij hem was geweest. Wel, toen gingen we denken, zijn wij wel heel zeker? Ik heb Vorstenbosch zijn naam geroepen, maar hij liep gewoon door. Wij hebben toen besloten om niet verder te gaan, maar eerlijk gezegd, zijn jullie het toch geweest”? Toen heb ik het ook toegegeven dat wij het waren geweest. “Ja”, zegt hij, “jullie kwamen zo sterk voor den dag, dat wij niet zeker meer waren”.

Op verboden grond
Een tijdje later had hij ons toch nog te pakken. Christ en ik waren aan het kasteel Heeswijk aan het beffen. We hadden een bos helemaal afgezet met strikken. Toen gingen we de dreven ook vol zetten. Ik was bijna klaar met de laatste strikken en kwam op de hoek van het bos en een weiland. Daar ging ik even staan kijken.
Dan zie ik in de verte een man achter de koeien lopen. Ik dacht: “dat is vreemd”. Hij kwam te dicht bij de koeien, want de koeien liepen weg. Maar toen wist ik nog niet wat er aan de hand was. Ik riep: “Christ, kom eens hier kijken”. Christ kwam en vroeg: “Wat is er”? Ik zeg: “Daar was iemand achter die koeien, en nu is hij daarginds in de sloot gekropen”. Christ zegt: “Dat is zeker die stroper uit Heeswijk. Kom, we gaan even kijken”. Wij gingen het weiland op. Het was nogal een eindje lopen. Toen ik dichterbij kwam zeg ik: “Zo, het moet hier zijn”. Het bleek dezelfde politieman te zijn. Hij kwam mooi uit de sloot gekropen. Toen vroeg ik hem of dat een gewoonte van hem was, om zich achter de koeien te verstoppen. Toen zei hij: “Waarom kom je hier kijken, je had mij toch goed gezien”? “Ja, dat is zo, maar ik kon in de verte niet zien dat het politie was”, zei ik hem. Toen ging hij met ons terug. Hij zei: “Even kijken wat jullie daar aan het doen waren”.
Wel, dat was eigenlijk niet onze bedoeling. Maar ja, hij ging mee kijken. Hij had niet gezien dat wij in de bossen waren geweest, want daar was het verboden toegang. Ik liep achter de politie en liep in een strik, die ik zelf even tevoren aan een los stuk hout had gezet. Ik moest onder het lopen de strik van mijn voet doen. Hij had het niet gezien. Toen kwamen we bij onze fietsen, die wij hadden achtergelaten in het bos. “Kijk”, zei hij, “daar heb ik jullie. De fietsen staan op verboden grond”. We kregen een verbaal voor lopen op verboden terrein. Toen heb ik toch gezegd: “Dat is toch niets voor jou, een klein verbaaltje te maken? Wij vangen een haas, en dat is weer betaald”. Dan zegt hij: “Als je gaat zitten schijten, dan schrijf ik je nog op, anders krijg ik jullie niet”.

Werken in Zweckel
Toch hebben wij besloten om nog een keer te werken in Duitsland.
We hadden allebei een waarschuwing gekregen dat we moesten vertrekken. Wij kwamen terecht in Zweckel. Daar kwamen wij voor een groot bouwbedrijf te werken. We moesten beton storten in een groot gebouw. Het begin was al heel slecht. De grote loods waar wij in kwamen was erg koud, had slechte bedden en was heel slecht ingericht. Het was er erg donker. Alles bij elkaar bekeken was het maar een rotzooi. Het eten was niet goed. De bazen waren gek. Ook het werk was niet al te best. Het was er ook nog erg nat.
Ongeveer honderd meter verder was een gevangenenkamp. Wij konden af en toe zien wat daar gebeurde en dat beviel ons niet. Als die gevangenen naar het werk moesten, dan kon je het leed van die mensen zien. Die mensen kwamen in het gelid met soldaten er bij. Ze kregen al slaag voordat ze op het werk waren. Als ze terug in het kamp kwamen, moesten zij de muts afnemen voor de wacht. Vergaten ze dat, dan kregen ze met het geweer op den kop. Wat er binnen het kamp gebeurde konden wij niet zien. Dit alles konden wij niet goed aan. Wij zijn toch nog een paar weken gebleven, maar ik ben al vlug aan het zoeken geraakt om zo vlug mogelijk weer in Holland te komen.

Vluchten uit Zweckel
Ik kreeg geregeld moeite met de baas. Eerst kon ik goed met de Duitsers overweg, maar sinds de jodenvervolging is dat erg veranderd. In die tijd had ik al een paar keer ruzie gehad met de baas. Het ging fout lopen. We moesten zien dat we weg kwamen. Ik heb toen tegen Christ gezegd: “De langste tijd ben ik hier geweest”, maar het was erg moeilijk om weg te komen.
De eerste week had ik al uitgevonden dat ik weer met de laatste trein moest reizen. Ik wist dat we naar Kaldenkirchen moesten als we vertrokken. Ik wist ook dat het de laatste trein moest zijn, die voor de nacht in Kaldenkirchen bleef staan. Wij moesten daar uitstappen en dan nog ver lopen. In de laatste plaats voor de grens, wordt er zwaar gecontroleerd, dus moesten wij vlug de trein uit. Nu nog proberen een kaart van Kaldenkirchen te krijgen. Wel, de kaart was moeilijk. We konden geen kaart vinden van dat kleine dorpje. Maar we hadden wel iemand uit Venlo gesproken die ons al veel wist te vertellen.
Hij vertelde ons hoe we richting Venlo moesten lopen als we aankwamen in Kaldenkirchen. En zelf kende ik de plaats al van vroeger. Ik was daar met de fiets geweest, maar dat was ongeveer vier jaren geleden. We wisten nog niet alles, maar genoeg om het te proberen.
Wel, toen we klaar waren voor vertrek, zagen wij nog meer mensen die wilden vluchten. Het waren vijf Ossenaren. We hebben nog even contact gehad, maar we hebben besloten om alleen te gaan. Met zeven man loop je te veel in de kijk, dus gingen Christ en ik met ons tweetjes op stap. We namen de laatste trein van Zweckel naar Duisburg.
Ik weet nog dat we een stukje voor Duisburg een geweldig bombardement kregen. We haalden het station. Daar stonden wij onder de grond. Maar het ging zo geweldig te keer dat we echt schrik hadden, ook al zaten we onder de grond. Het hele station stond te schudden. Het heeft een hele tijd geduurd.
Toch zijn wij met dezelfde trein naar Kaldenkirchen vertrokken en daar gelukkig laat aangekomen. Deze trein ging niet verder, dus stonden wij zo ongeveer vijf kilometer voor de grens. We konden zonder controle uitstappen. Er waren niet veel mensen meer op straat. Dat was het beste voor ons. We hebben de vijf Ossenaren niet meer gezien. Dat was ook goed, want met veel personen op straat, dan liep je meteen in de gaten. Maar er was altijd nog gevaar dat wij onderweg nog gepakt zouden worden. Wij wilden zo vlug mogelijk van de straat en dat lukte ook.
We zijn toen de tweede straat vanaf het station ingegaan. Die straat zou ons naar de grote heide brengen. Dat kwam goed uit ook. Van daar uit konden we naar Venlo.
Het was erg donker, maar de lichten van het vliegveld leidden ons om de goede richting te volgen. We moesten links van het vliegveld blijven. De lichten van het vliegveld gingen geregeld aan en uit. Dat was voor ons een uitkomst. We konden goed zien welke richting wij moesten volgen. Ik denk dat wij rond middernacht bij de grens aankwamen. We konden af en toe in de schijn van de lichten van het vliegveld de prikkeldraad zien. We waren erg moe van het lopen van die grote afstand. We hebben ongeveer een uur in de heide gelegen.
We konden de grens zien. Dan was er plotseling de grenspatrouille. Twee soldaten kwamen voorbij gewandeld. We hebben nog even gewacht. Toen gingen we het wagen om over de prikkeldraad te klimmen. Dat was best heel moeilijk. Het waren rollen draad. Maar het moest. We konden niet meer terug. Christ ging het eerst en kwam er goed over. Toen was het mijn beurt. Met mij ging het niet zo gemakkelijk. Ik zat al bovenaan toen mijn ene been in de rol draad zakte. We zijn even erg bang geweest, want die draad jankte zo dat je het wel een kilometer ver kon horen. En als je bang wordt, dan gaat het mis. Zo ook met mijn broek, die kreeg een flinke scheur. Dat was weer heel erg want dan loop je in de kijk. Wij hebben midden in de nacht nog lang gelopen. Toen kwamen wij bij een boerderij. Het was toen nog heel vroeg in de morgen. Ik heb toch maar aangeklopt. Een vrouw kwam boven door het raam kijken. Ik heb haar verteld wat er gebeurd was. Bijna niet te geloven, die vrouw kwam naar beneden en heeft mijn broek gemaakt zodat wij weer verder konden. We hebben nog uren door de Venlose heide gedwaald voordat wij in Venlo aankwamen.
Venlo was ook weer erg gevaarlijk. Maar we zijn na een vreselijke voettocht op het station aangekomen. Nu nog in de trein zien te komen. Het perron waar we moesten zijn hadden wij vlug gevonden. Maar op dat perron kregen we de schrik van ons leven. We zagen de vijf Ossenaren aankomen. Ze waren opgepakt op het perron en liepen tussen de Groene Politie.
Wij konden niet meer teruglopen, dus liepen we gewoon door. De Ossenaren redden ons door niet naar ons te kijken. Wij gingen vlug naar de trein en hebben schrik gehad totdat de trein wegreed. Wij zijn toch goed in Den Bosch gekomen. Maar geloof me, ik ben in die dag en nacht toch wel een paar kilo afgevallen.

Werken in Spandau
Na een tijdje onderduiker te zijn, was ik weer de pineut. Ik werd weer op transport gezet en wist echt niet waar de reis naartoe ging. Maar het was wel zo dat ze ergens in Duitsland werkvolk moesten hebben. We werden allemaal in Den Bosch in de trein gestopt. Er zat toevallig ook een bekende in de trein. Het was er een uit Berlicum. De reis ging goed tot Berlijn, maar daar was het al niet goed met de verdeling van de bedden. Het was al erg rumoerig. De meesten wilden graag onder slapen. De eetzalen zagen er goed uit, maar de eerste dag was er al heibel over het eten. De een kreeg een schep meer eten dan de ander. Dat was al direct ruzie. Het is wel eigenaardig. Dat is overal hetzelfde. Zelfs hier in het Bekkershuis kunnen vrouwen van 90 jaar nog niet vredig samen leven.
Maar gelukkig, die oudjes zijn er hier niet bij. Hier zijn allemaal mannen, maar die kunnen er ook wat van. De een heeft al een grotere bek als de ander. Maar ja, soms gaat het voor een tijdje goed.
Wel, wat men ons vertelde: we werkten aan een grote politieschool. We waren bezig in Spandau-West. Dat was een gedeelte van Berlijn.
Het was nog alleen grondwerk wat er te doen was. De meesten zaten slecht in de kleren. Het was in het begin al erg koud en dan moet je goed gekleed gaan. Ik had gelukkig al een dikke jas gekregen. Alleen mijn schoenen waren bijna versleten en waar we aan het werk waren, daar was het erg nat. We moesten heel veel grote sleuven graven. Ook een heel groot gat. Dat moest een grote kelder worden. Maar het leek zo groot. Ik dacht, “hier kunnen ze alle Duitsers in begraven”.
Wel, alles ging goed tot het begon te sneeuwen. Dat was erg zwaar, zeker als je geen werkschoenen hebt en alleen maar klompen. Daar kon de sneeuw van alle kanten in. Het werk moest toch door gaan. Het was echt winter. Er was een grote keet op het terrein, waarin een grote kachel stond. Het was er heet binnen en er werd schnaps getapt. Die lustte ik ook, maar wij mochten niet binnenkomen. Dat was alleen voor de bazen. Die zaten de ganse dag te zuipen. Ik ben er wel binnen geweest en heb er ook wel een borrel gedronken. Er liepen veel bazen rond. Als we onze baas in de gaten hielden, dan konden wij ook even weg als hij niet in de keet was. Wij gingen meer om te warmen dan om te drinken. Eenmaal trof de baas mij in de keet en zag dat ik een schnaps dronk. Hij was zo dronken als een piemel. Mijn baas vertelde mij dat ik niet mocht bestellen. Hij zegt: “Jij bent er bij. Dat werken wij straks wel af”. Hij pakte een potlood en begon mijn naam op een sigarettendoosje op te schrijven. Wel, dus dat was niks want dat doosje werd even later wel weer weggegooid. En dat was ook zo. De andere dag wist hij niet meer dat hij mij gezien had.
Op een avond met het eten kregen twee mannen ruzie. Weer over eten. Dat ging er erg hard aan toe. We moesten allemaal buiten vluchten, er werd hard getimmerd. Ja, zo gaat het als je honger krijgt, dan worden de mensen chagrijnig.

Gevlucht uit Spandau
We waren al weer drie maanden daar. Ik begon aan Holland te denken, en dan duurt het niet lang meer of ik ben wat anders aan het zoeken. Maar Berlijn is wel een grote stad om er tussenuit te klappen. Wel zes weken heb ik het volgehouden. Toen heb ik een afspraak gemaakt met Nard Loef uit Berlicum. Ik weet niet of dat zijn echte naam was. Het kan ook zijn scheldnaam zijn geweest. We wilden samen de benen nemen. Maar van Berlijn naar Holland, dat was wel erg riskant. De controle was erg streng.
We zitten nu een week voor Kerstmis. Het is is hier erg koud en we willen graag met de Kerst thuis zijn. Maar we zijn nog niet klaar. We moeten een hotel boeken in Berlijn stad, anders komen we niet weg uit Spandau. En we moeten in Berlijn op de trein stappen. We hebben het van te voren goed afgesproken. Zo veel mogelijk tussen de Duitsers blijven en dan het laatste station in Duitsland uitstappen. Het moest ook de laatste trein zijn want anders werd je gecontroleerd voordat je uitstapte.
Na een nachtje in een goedkoop hotel kunnen we de trein naar Bentheim halen. Een man uit Amersfoort had zich bij ons aangesloten. De naam kan ik mij niet meer herinneren. Ik kende hem wel van gezicht. Hij was ook op het werk waar wij waren.
Het was een erg grote afstand om de benen te nemen, maar toch hebben we het gewaagd. Twee mensen die wisten dat wij er tussenuit trokken, zeiden ons nog: “Dat halen jullie niet”, maar wensten ons toch geluk. Dat hadden we wel nodig, veel geluk. Die mensen gaven op het werk door dat wij ziek op de kamer waren, dus niemand ging kijken. Wij waren in ieder geval weg uit Spandau-West.
We moesten naar Hannover, daar overstappen naar Osnabruck, dan weer overstappen naar Bentheim, het laatste station in Duitsland. Daar uitstappen want de grenscontrole was erg streng. Als het goed was moesten wij met de laatste trein in Bentheim aankomen, maar dat is ons niet gelukt. We kwamen te vroeg in Bentheim en toen begon de zwaarste taak. We moesten van het station weg zien te komen. En zo vlug mogelijk van de straat. Wij gingen bij verschillende mensen door de achtertuintjes. Wij doken in een pub en dronken daar nog een biertje. Weer hadden wij geluk. De barman was een Hollander en had meteen door wat wij gingen doen. Hij wist ons te helpen.
We hebben daar de avond afgewacht.
Toen kwam er een gevaarlijke voetreis van Bentheim naar Oldenzaal. We wisten toen door welke straat wij moesten gaan om zo gemakkelijk mogelijk door achtertuintjes naar de grote dennenbossen te komen. Wel, ik denk als ik er zo weer voor kwam te staan dat ik het nooit meer zou doen. Want het werd zwaar, heel zwaar. Zonder moeite hebben wij binnen een uurtje de grote bossen van Bentheim bereikt, maar toen begon de ellende pas. We wisten de richting, maar 's-nachts door de grote bossen was voor ons toch te moeilijk.
Het is o zo moeilijk om in het donker en zonder kompas door de bossen te lopen. Daarbij ook nog de goede richting te houden, dat was echt niet te doen. We moesten naar schatting vier uur lopen. Wel, na een uurtje wisten wij al niet meer of we richting Holland of richting Duitsland gingen en dan komt er de schrik in. We zijn werkelijk aan het dwalen geweest. Met onze bagage als kleren en schoeisel was ook erg zwaar. We werden erg moe. Af en toe moesten wij rusten, maar we bleven lopen. Al zeker vier uur en toen wisten wij nog steeds niet of we de goede richting aan hielden. Na een heel lange tijd vonden wij een herkenningsteken en wel de spoorlijn. We moesten die wel volgen, maar in welke richting wisten we niet. Er was geen handwijzer. Wat moesten wij doen? Na wat rusten en praten, hebben we na een rijp overleg gekozen om de spoorlijn naar links te volgen. We wisten dat het gevaarlijk was om langs een spoorlijn te lopen. We zouden goed opletten. Als we iets zagen zouden wij weer direct het bos in lopen. Nadat wij al weer een uur hadden gelopen, wisten we dat wij in de buurt van de grens waren, tenzij we de verkeerde richting uit waren gelopen. We hebben toen nog even gepraat. Ook hebben wij nog ieder twintig mark in ons paspoort gedaan. Men had ons verteld, dat we dan meer kans hadden om door te komen als wij gepakt werden.
Wij waren toch weer aan de wandel gegaan. We moesten wel doorlopen, want voordat het licht werd moesten wij over de grens zijn.
Dan gebeurde het onverwachts toch nog. Opeens werden er schijnwerpers op ons gezet en er werd geroepen: “Stehen bleiben”. Het was ongeveer 2 uur ‟s-nachts. Geen pretje om voor vuurwapens te staan. Twee soldaten kwamen aangelopen. Ontsnappen was onmogelijk. Wij moesten meekomen en konden niets meer doen. Alles hing nu af van die twee soldaten. We werden meegenomen naar een wachtpost waar die twee Duitsers samen de wacht hielden. Wij werden binnengebracht. We moesten onze paspoorten afgeven. Wel, we waren er gloeiend bij. We moesten alle drie op een bank gaan zitten. De soldaten gingen naar een andere kamer.
Ze vroegen ons waarom wij weg wilden. Ik vertelde hun dat wij met de Kerst graag thuis wilden zijn en dat we na de Kerst weer terug naar ons oude werk wilden gaan. Ze zijn weer naar de andere kamer gegaan. Toen ze terugkwamen dacht ik: “dat zit niet lekker”. Ik zag dat ze mijn paspoort open deden. De soldaat wees op de stempels die erin stonden. Hij zei: ”Ik zie dat jij veel in Duitsland gewerkt hebt”. Dan zegt hij opeens: ”Oke”. Hij maakte de deur open en zegt: ”Gehen Sie immer geradeaus, dan kommen Sie nach Holland”. Het geld in onze paspoorten was weg. Wij hadden geluk gehad dat het oude soldaten waren. Anders was het misschien misgelopen. Wij waren erg blij want wij hadden veel erger verwacht. We moesten nog een paar kilometer lopen en toen waren we in Holland. De naam van het dorpje waar wij aangekomen zijn weet ik niet meer. Wij zijn in Oldenzaal aangekomen, maar hoe dat weet ik echt niet meer.
Voor zover ik mij herinner, zijn wij met de trein van Oldenzaal naar Den Bosch gereisd. Ik weet alleen dat ik in de trein een fles bier kreeg van iemand en dat ik in Den Bosch buiten het station op de trappen bijna niet meer verder kon. Dan heb je wel een tijdje nodig om uit te rusten, maar veel tijd kregen wij niet. Want in Holland lieten ze ons niet met rust. Daar probeerden ze ons weer in Duitsland te krijgen. Dit was de reis die ik nooit meer over wil doen. Ik vind het wel jammer dat ik de naam van de man uit Alkmaar niet meer weet. Wat ik hier schrijf is ongeveer 65 jaar geleden, dus is het wel normaal dat ik wat vergeten ben. De heer Nard Loef uit Berlicum is niet meer. Dat was einde Berlijn. We waren weer onderduikers zonder werk en zonder bonnen.

Suikerbieten steken
Volgens mij werkten wij op het vliegveld in Volkel. Ik weet nog dat ik toen erg zwaar werk deed. Ik zat al een tijdje in de steenploeg, dat was stenen lossen uit de trein. Het was wel goed verdienen. Maar als ik 's-avonds thuis kwam, dan moest mijn moeder mijn schoenen uitdoen. Alles deed dan pijn. Alleen vanwege het goede geld bleven wij het doen. Op een keer moesten wij op kantoor komen.
Alles werd weer veranderd. We moesten met een hele groep naar Duitsland, speciaal voor het steken van suikerbieten. Dat was een heel zwaar werk en de boeren betaalden heel slecht. We zijn toen maar weer gegaan. Ik weet nog dat wij zelf een koppel moesten maken. Bertje van Bilsen kwam bij mij en samen kwamen wij bij een boer in Anstel om de bieten uit te steken. Nadat we hadden kennisgemaakt en een tweepersoons kamer hadden gekregen, ging de boer meteen met ons naar een grote plak suikerbieten kijken.
We zagen hier en daar wat konijnen weg lopen. Ik zei zo onder het lopen: “Die mag ik zeker wel vangen”? “Ja”, zegt hij, “dat mag wel”.
De eerste dag dat wij daar werkten, ontmoetten wij drie Belgen. Die werkten wat verderop bij een steenfabriek. We wandelden samen op tot het dorpje Anstel. Bertje wilde kennismaken met de kroegbaas, zodat we vlug een biertje hebben gedronken. Op de terugweg vroeg ik aan de Belgen of ze koperdraad hadden. Nee, dat hadden ze niet, maar de volgende dag kwam één van de Belgen met een soort dynamo aanzetten. Daar zat koperdraad in. Ik heb daar toen wat strikken van gemaakt. De eerste dag hadden wij drie konijntjes, maar ik had beter geen konijnen kunnen vangen. Want een tijdje later kwam de boer eens kijken en vroeg ons hoe wij aan die konijnen waren gekomen. Ik zei hem dat ik ze had gevangen. Toen zei hij: “Doe dat niet meer, want daar staat veel straf op”. De boer zei dat hij niet had verwacht dat wij konijnen konden vangen.
We hebben daar drie weken gewerkt en wij dachten dat wij naar huis konden. Maar de boer had ons al besproken bij een andere boer. We konden niets doen omdat we geen papieren kregen voor de terugreis.
We kwamen gelukkig bij een goede boer. Ik herinner hem nog. Het was Jozef Brand. Het was zaterdagmiddag. Bert vroeg mij of ik zin had om mee uit te gaan. Dat was goed en we liepen naar Nievenheim. Daar waren we in 1938, nog voor de oorlog, al eens geweest. Daar hadden wij toen een fijn cafeetje gevonden. Het was net een thuiskomst. Bijna iedereen kende ons nog. Dat was echt niet goed. We zijn daar gebleven tot diep in de nacht. Halfweg terug gekomen was ik al niet meer bekwaam om verder te lopen. Ik ben daar in een hooiberg gekropen en heb tot zondagmiddag geslapen.
Toen ik terugkwam was de boer mij al met een tractor aan het zoeken. Bert kreeg op zijn kop omdat hij mij had achtergelaten.
's-Avonds heeft de vrouw van de boer ons binnen geroepen. We kregen een biertje en ze hebben vreselijk gelachen toen ik vertelde dat ik in die hooiberg was gekropen. Toen wij daar klaar waren, hebben wij afscheid genomen. De boerin riep mij nog na: “Du kleines, nicht mehr schlafen im Heuhaufen”.

Café Rust u even.

Ontmoeting in Veghel
Moet vandaag toch wat schrijven, over mijn ontmoeting met een jong meisje. Het was Veghel kermis. Ik ging met mijn vriendin met de fiets naar de kermis. We reden langs het kanaal. Voordat wij in Veghel aankwamen, kregen wij een woordenwisseling. Het meisje wilde eerst gaan dansen. Ik wilde eerst een glaasje gaan drinken. We kwamen er niet uit. Geen van ons tweeën wilde toegeven. Op de lange duur zei ik: “Jij gaat naar de tent dansen, en ik ga eerst een glaasje bier drinken”. Een beetje nijdig reed zij weg.
Wel, ik kwam bij een hotel aan en zag daar twee meisjes onder de veranda zitten. Ik zette mijn fiets weg en ging naar die twee meisjes toe. Ik zei: “Mag ik er bij komen zitten”? ”Ja graag”. We hebben samen een biertje gedronken. Ik kende de meisjes die uit Schijndel kwamen. Even later kwam mijn broer langs gefietst. Die heb ik toen ook geroepen en hij kwam er ook bij zitten. We hebben samen nog wat biertjes gedronken.
Toen hebben we gevraagd of de dames met ons mee wilden gaan en dat lukte ook nog. De meisjes waren te voet naar Veghel gegaan. Het waren Sisca v/d Heyden en Miet Verhoeven. Ik kreeg Sisca achter op de fiets. Van daar uit reden we naar de Heeswijkse brug en hebben nog even een biertje gepakt bij café “Rust u even”. Daarna heb ik dat meisje thuis gebracht. We hebben toen nog een afspraakje gemaakt voor de volgende keer. En daarna weer een afspraakje, tot ik dacht: “ik heb vaste verkering”. En dat bleef maar duren, totdat we zeker wisten dat wij verliefd waren.
In die tijd kwam ik wel heel veel in de kroeg, meestal aan de brug bij Sisca en Bert v/d Broek. De eerste tijd dat ik verkering had, moest ik altijd over de akkers komen, want daar kwam ze mij altijd tegen. Ik mocht niet naar de boerderij komen. Wel, op een zondag was het kermis in Berlicum. Zo, daar gingen we naar toe. Met ons twee op één fiets, en dan ook nog met harde banden. We hadden geen fietsbanden. De banden die wij toen gebruikten waren gesneden van een oude autoband. Wel, de kermis in Berlicum was goed geslaagd. We waren met een heel stel goed uit geweest, een beetje gedronken, maar toen moesten we ook nog naar Schijndel.
Sisca moest voor donker thuis zijn. Maar het was al donker toen we van de kermis wegreden. Wel, nog een uurtje fietsen. En je kunt het niet geloven hoe fijn het was, met zijn tweeën op de fiets met harde banden, maar we kwamen in het Wijbosch. Maar dan zei Sisca: “Nu krijg ik dadelijk klappen, want ik ben veel te laat thuis”. “Wel”, zei ik, “dan ga ik wel even kijken”. En ik naar binnen. Sisca bleef buiten staan. Zoiets vergeet je nooit meer. Ik kom daar binnen en ik zie de vader van Sisca geknield op een stoel bidden, met zijn gezicht naar de muur. Ik heb daar niet op gewacht. Ik heb hem gezegd: “Als je iemand een pak slaag wil geven, dan pak mij maar”. Toen zei hij: “Haal Sisca maar binnen, er wordt niet geslagen”. Vanaf die tijd waren de moeilijkheden voorbij.
De schoonouders deden heel graag kaarten. Dat deed ik dan ook wel een paar keer in de week. Het waren heel ouderwetse mensen.
Schoonmoeder was een beetje sacherijnig, maar over het algemeen kon ik toch wel met de oudjes overweg. Ze hadden niet graag dat we laat thuis kwamen.
Veelal gingen we op zondag naar de brug een glaasje drinken. Dan liepen we te voet door de bossen. Ik had altijd een geweer in de bossen verstopt. Soms, als we onderweg waren en we een fazant hoorden kraaien, ging ik graag even kijken. Eenmaal was ik aan het zoeken naar een haan. We wandelden over een dreef. Ik zei tegen Sisca: “Kun jij even mijn geweer dragen”? “Ja”. Ze pakt het geweer van mij aan, want ik ging een sigaret draaien. Sisca had het geweer nog maar net in de handen toen ik de boswachter aan zag komen op dezelfde dreef als wij waren. Het was in een flauwe bocht. Hij had ons nog niet gezien. Ik pakte het geweer uit Sisca's handen en gooide het het bos in. Daar was de boswachter al. Hij zei: “Nou ben je wat anders aan het doen, dan stropen”, en liep gewoon door. Toch was ik bang dat hij wat gezien had. Het geweer lag maar een meter in het bos. Maar hij had het niet gezien. Dezelfde avond ben ik mijn geweer wezen halen. Dat hadden wij er heel goed afgebracht. Maar ik denk dat die boswachter 's-zondags meer naar paartjes ging kijken, dan naar stropers.
Een keer hebben we met een man moeten lachen. Dat was de schaapherder. Hij was nog ver van ons vandaan. Sisca en ik gingen het bos in, en gingen daar in het gras liggen. Af en toe ging ik even omhoog om te kijken wat de herder deed. Hij kwam dichterbij. Ik dacht: “Die komt kijken wat wij doen”. Jawel, even later zag ik hem. Hij kwam erg dichtbij, maar wist niet dat ik hem in de gaten hield. Hij kwam tot op tien meter toen ik riep: “Jan, komt er maar bij zitten. Dan kun je het beter zien”. Hij verschoot zo, dat hij niks meer kon zeggen, en droop toen af.

Werken in Noord-Frankrijk
Rond 1941 vroeg de maatschappij Van Alphen uit Drunen mensen om in Frankrijk te gaan werken. Volgens zijn advertentie wilde hij goed betalen. Ik heb daarop gereageerd. Een paar dagen later werd ik in Den Bosch verwacht voor een gesprek.
Wij kwamen daar met 10 Schijndelaren, waaronder ook twee neven van mij. We werden allemaal aangenomen. Een week later zaten wij al in de trein naar Beauvais. We kwamen terecht in de “Seithtings kazerne”, dat was een oude kazerne van Frankrijk. Wij kwamen met tien man op een grote kamer, vijf stapelbedden van twee hoog in kamer twee. Er waren ook mensen uit Oss.
We hadden een man als kamerwacht. Die moest de kamer schoon houden en de bedden opmaken. Wij werkten een klein eindje buiten de stad, bij het begin van een vliegveld. Het werk was erg gemakkelijk. Het was meer een speelplaats dan werk. Er was bijna geen toezicht op het werk. We moesten zelf een voorman kiezen. Soms gingen we met de bus van het werk naar de stad. De voorman schreef dan toch een volle dag. De ploeg bestond toen uit 14 man. Meestal waren er vier man weg. Twee gingen er drinken halen en twee mochten er iedere dag naar de stad. Maar in de stad was overdag weinig te doen. Er was geen rivier of kanaal, er waren alleen veel café’s. Wij kregen toen 200 franc zakgeld. Dat was ongeveer gelijk aan een weekloon van de Fransen. Ik geloof dat het bier 2 cent kostte, maar het meeste wat gedronken werd was rode wijn. De betaling werd door de firma Van Alphen uit Drunen rechtstreeks naar mijn ouders gedaan.
Na drie maanden mocht ik een week met verlof naar huis. Mijn broer Toon wilde ook een tijdje mee gaan werken en dat lukte. Ook ging er toen nog een Schijndelaar mee. Dat was Adriaan Schellekens. Die twee reisden toen met mij mee.
Meteen, op de avond dat wij aankwamen in Beauvais, nam ik die twee met me mee naar de kroeg. Wel, ze wilden wel rode wijn drinken. Zelf dronk ik bier met limonade. Na een paar uurtjes waren mijn makkertjes zo zat, dat ik ze naar de kazerne moest brengen. Ik kon maar één persoon meesleuren. Ik zei tegen mijn broer Toon dat hij nog maar een tijdje hier in het café moest blijven. Ik zou gauw terugkomen om hem op te halen. Ik bracht Adriaan Schellekens naar de kazerne en ging toen vlug terug om mijn broer op te halen. Maar toen ik terugkwam in het café, was Toontje niet meer te zien. Ik heb navraag gedaan. Er waren daar veel Hollanders binnen. Die vertelden mij dat Toon was weggegaan met twee Duitse soldaten. Ik vroeg nog of hij iets had aangevangen, maar dat bleek niet het geval te zijn. Die Duitsers waren ook dronken. Toen ben ik hem gaan zoeken, het ene café uit en het andere weer in. Na een tijdje kwam ik ze tegen. Ze hadden elkaar in de armen en waren alle drie stomdronken. De Moffen lieten toe dat ik Toontje meenam.
Een paar dagen later had ik van de voorman vrij gekregen, samen met een man uit Boxtel. Die man werkte ook in onze ploeg. In de stad kwam ik nog een man uit Schijndel tegen. Hij woonde in een oud klooster en hij vertelde mij dat mijn broer Harrie ook in dat klooster woonde. Hij wist ook zeker dat mijn broer die avond in het café zou komen. Er was die avond muziek in het café en ik ben er 's-avonds naar toe gegaan. Harrie was er nog niet. Na een half uurtje moest ik naar de wc. Er was geen licht in het toilet en dat heb ik geweten. Ik ging zitten en het was al te laat. Ik zat bovenop een hoop stront. Ik heb een paar handdoeken weggehaald en alles zo goed mogelijk afgepoetst. Maar ik kon niet meer naar binnen. Ik stonk echt heel erg. Ik ben naar huis gegaan en heb mijn eigen goed gewassen. Het ergste was dat ik mijn oudste broer nooit in Frankrijk heb gezien, terwijl hij daar wel was.

Werken in Lorient
Mijn vriend werkte al een hele tijd in Frankrijk. Hij kwam met verlof thuis en vertelde zijn broer Ties en mij dat het goed werken was in Lorient. Het was een havenstad van groot formaat en er werd heel goed verdiend. De trein vertrok in Rotterdam en ging via Roosendaal, Antwerpen, Amiens, Parijs en Auray naar Lorient aan de kust. Alle grensovergangen waren zwaar bewaakt. Wij wilden wel, maar hoe kwamen we daar? Wel, na lang praten hadden wij iets uitgevonden, wat volgens ons moest werken. Wij waren toen onderduiker, dus wij hadden geen papieren en geld zodat we niet konden reizen. Christ ging na zijn vakantie terug naar Frankrijk. Hij ging met de trein over Roosendaal naar Antwerpen. Ties en ik gingen een dag daarvoor met de bus naar Goirle. Dicht bij de Belgische grens zijn wij voor de nacht in een hotel gegaan. We wilden vroeg in de morgen door de bossen richting Poppel over de grens lopen.
Rond vijf uur in de morgen zijn wij uit het hotel vertrokken. Door de achtertuin van het hotel kwamen we aan bij de grens. Dat was een zandweg. We liepen een eindje over de weg en daar was al een Duitse soldaat. We werden bijna gevangen genomen. We liepen over een paadje vlak langs de grens en wilden er dwars overgaan. Maar opeens stond een Duitse soldaat voor ons op het pad. Hij hield ons staande en hij vroeg wat wij zo vroeg aan het doen waren. Wij vertelden hem dat wij in de buurt op vakantie waren in dat hotel en dat wij de omgeving wilden leren kennen.
Hij trapte er in met zijn grote schoenen. Hij zei ons dat we niet over de sloot mochten want dat was België. Hij wandelde weer weg. Toen hij ongeveer 100 meter weg was, gingen wij achter zijn rug om België in, op weg naar Poppel. Dat was ook nog een flinke wandeling.
Weer door de bossen en weer geluk, want we kwamen bij een groot houten gebouw, midden in de bossen. Er was nergens wat te zien. Wij kwamen vlak bij het gebouw. Ik keek door het raam naar binnen. Het hele gebouw zat vol Moffen. Wij met een gangetje weg. Niemand had ons gezien.
Toen zijn wij toch goed in Poppel aangekomen. Daar zouden wij de tram naar Antwerpen nemen, en dat lukte wel goed. Al spoedig waren wij in Antwerpen. Daar moesten wij weer een beetje geluk hebben, want wij moesten een perronkaartje kopen. Dat was alles wat wij wilden. De trein moest om vijf uur binnen lopen. Het idee was dat wij daar in de trein stapten. Christ had onze kleren mee genomen en moest ons in de trein verstoppen. De eerste moeilijkheid was dat de trein er om vijf uur niet was. Het werd vijf uur dertig, nog geen trein.
Wij liepen toch wel een beetje benauwd rond. Het was heel erg druk op het station, naar schatting 400 tot 500 mensen. Als de trein binnenliep moesten wij vlug de coupé vinden waar Christ in zat, maar dat zou wel lukken. Wij hadden een speciaal fluitsignaal. Dat gebruikten Christ en ik bij het stropen. Maar de trein kwam maar niet binnen. We hebben nog een tijdje rondgelopen. We werden een beetje bang. We zaten zonder kleren en we hadden geen geld. Als de trein niet kwam, dan waren wij in den aap gelogeerd. Maar dan, met een vertraging van anderhalf uur, liep de verloftrein binnen. Ik heb meteen mijn fluitsignaal laten horen en het antwoord was er direct.
We zijn snel ingestapt. In de coupé waar wij in kwamen, zaten mensen uit Veghel. Zij wisten allemaal wat wij van plan waren. Wij moesten uitkijken en gingen plat in de coupé liggen. Daar gingen de overjassen overheen. En die mensen gingen bovenop die jassen kaartspelen. Bij de eerste grenspost werden al verschillende mensen betrapt en meegenomen.
Bij de tweede grenspost was het voor ons kantje boord. De Duitse Groene politie kwam de trein binnen. Wij werden al gewaarschuwd; ”houd je erg stil”. Ik lag met mijn hoofd richting deur. Plotseling stond er een Duitse laars bijna op mijn hand, maar die soldaat wist niet dat ik eronder zat. Hij kwam gewoon paspoorten controleren. Ik lag te bibberen, maar er werd niet onder de jassen gekeken en de reis ging verder. Hoe dicht kun je bij iemand komen, zonder gepakt te worden? Veel geluk gehad.
Nadat wij de grens tussen België en Frankrijk gepasseerd waren, konden wij gewoon in de trein rondlopen. Niemand heeft ons iets gevraagd. Dat was reizen van Antwerpen naar Lorient zonder papieren en zonder geld, maar hoe kan je ergens gaan werken zonder papieren? Wij deden dat en het ging heel gemakkelijk. De baas van Christ zat erg verlegen om werkvolk. Zo, ik ging naar zijn kantoor. Wel, daarbinnen waren het bijna allemaal Duitsers. Ik had geluk dat ik tamelijk goed was in de Duitse taal. Ik heb dan verteld hoe ik hem gesmeerd was in Duitsland en hoe wij gereisd hadden. De baas kon niet geloven dat wij zo gemakkelijk over de grenzen waren gekomen. Ook vertelde ik dat ik lang in Duitsland gewerkt had, en waar in Duitsland. Ik zag ze grinniken daarop. Toen zei een van die Moffen: “Zo iemand kunnen wij hier goed gebruiken”. De baas zei: “Je kan hier blijven. Ga met je vriend mee naar de bouw. Geef me een week, dan hebben jullie de papieren die jullie nodig hebben en na drie maanden gaan jullie met vakantie naar Holland”.
Dat was alles. Duitsland was voor mij voorbij. Het werk in Frankrijk werd goed betaald. Ik kreeg 300 frank zakgeld en de rest werd door die Hollandse firma overgemaakt naar mijn ouders. Dat was misschien wel goed. Anders had ik zeker alles opgezopen. Daar heb ik mijn plichten geleerd. Werken, nee geen tijd. Maar vrouwen, dat was de moeite goed waard. Ik weet nog niet zeker wie de baas was.
Hij was Nederlander, maar op het werk was alles Duits. Volgens mij was hij Van Alphen uit Drunen. Hij betaalde goed en na een paar dagen had ik mijn papieren. Zo konden wij weer vrij rondlopen.
Het ergste waren de Engelse bombardementen. Soms moesten wij uren in de bunker. Meermalen heb ik met dekens over mijn hoofd in de bunker gezeten, zodat ik de inslagen van de bommen niet hoorde. Soms gooiden ze lichtkogels. Die bleven in de lucht hangen en dan konden de vliegers precies zien waar de bommen moesten vallen. Op het laatst hadden de Moffen er wat op gevonden. Overal langs de straten hadden de Moffen tonnen neergezet. Daar zat een soort nevel in. Even voordat de vliegtuigen overvlogen, draaiden ze die tonnen open. Dan was de stad en de haven geheel weg van de mist, maar het was wel een rotzooi voor de ogen en we konden slecht ademhalen.
Bij ons op het werk stond een grote spitsbunker. Daar lagen duikboten onder. Bovenop de bunker stond een platform met zwaar geschut er bovenop. Daar zaten normaal vier schutters bij. Op een morgen toen we langs de bunker kwamen, was er een bom midden op het geschut gevallen. Het kanon lag onder bij de bunker, helemaal vernield. Ik zei tegen een Duitser: “Waar zijn die soldaten gebleven”? Hij zei dat er geen dode soldaten waren. Alleen het geschut was weggevaagd.
Wij zijn ‘s-morgens door de stad gewandeld. Op vele plaatsen leek het alsof ze wielerbanen hadden aangelegd, zo groot waren die gaten. Wij hebben mensen gezien die dood langs de weg lagen. Christ riep mij: “Kom hier eens kijken”. Hij dacht dat hij een paar goede sokken had gevonden, maar daar zat de man nog in. Toen we goed gingen kijken zat er ook een vrouw bij. Ze stonden op de kop in het puin, de voeten met sokken boven het puin. Een paar dagen later zijn we nog eens langs gewandeld. Die beide doden lagen nog steeds langs de weg.
We hebben ook nog een man een huis binnengedragen. Die had een brandbom tegen de muur aangegooid. De bom ontplofte en de man kreeg een stuk ijzer in zijn lichaam. Het huis waar wij hem binnendroegen was wel bewoond, maar de mensen die er woonden waren al gevlucht. Later zijn wij nog even wezen kijken. Toen zaten er een paar vrouwen bij zijn bed. Vermoedelijk is hij daar gestorven.
De tweede dag moest de stad worden ontruimd. Alle inwoners die niet in de stad werkten, moesten verdwijnen. Wij, die daar werkten, moesten blijven. Wij konden bij de mensen gewoon binnenlopen. Veelal gingen wij in de kelder kijken. Daar hadden ze bijna allemaal een wijnkelder. Dikwijls hebben wij 's-morgens onze drinkflessen vol gedaan met rode wijn. Wij hebben ook wel eens in een bunker gezeten die ernstig werd gebombardeerd. Dan werd er meestal een steelpan vol cognac gegooid en die ging in de kring de ronden doen. Als de pan weer terug kwam dan werd ze gewoon weer vol gegooid. Een paar keer rond met de steelpan, dan hadden we geen schrik meer. De meesten vielen dan in slaap en sommigen zaten te zingen.
We hebben ook een leuke begrafenis meegemaakt. Een Algerijn was doodgegooid. Die moest 's-morgens nog even worden begraven. Daar wij met die mensen werkten gingen wij mee. Wij dachten dat het een gewone begrafenis zou worden, maar dat was niet het geval. Voor die mensen misschien wel. Hij werd niet op een kerkhof begraven maar gewoon in het veld. Er was een kleine bomkrater, waar hij werd ingelegd. Daar moest hij het maar mee doen. Iedereen ging rond de kuil staan. Dan kwam er een fles cognac voor den dag. Die ging de ronde doen. Drinken en een beetje in het graf, drinken en een beetje in het graf, tot het einde van de kring. Als de fles leeg is krijgen we een nieuwe. Ja, zo maak je nog wat mee. Dan was het afgelopen. Allen gingen weer werken. Zo kan het ook.
Ik heb later nog gevraagd of ze een begrafenis thuis ook zo doen, maar thuis was het een grote ceremonie. Dan ging de hele familie mee naar de tempel en dan wordt hij op een gewoon kerkhof begraven. Maar drinken bij het graf was heel gewoon.
Op een keer waren wij aan het wandelen en kwamen we langs een poef. Daar stond een Duitser ballonnetjes op te blazen. Achteraf bekeken waren dat allemaal gebruikte kapotjes. Hij was de kluts kwijt, denk ik. Het was in zijn hoofd geslagen.
Wel, het werk ging gewoon door. Het ergste waren de bommenwerpers in de nacht. Soms bleef dat uren doorgaan. Wij hadden iedere dag angst dat we gebombardeerd werden. Ik was blij dat het bijna was afgelopen.
Wij mochten voor twee weken naar Holland. Christ en zijn broer bleven nog een tijdje. Ik was net op tijd terug. Tijdens de eerste aanval van het Engelse leger was ik nog daar. Dat was in Diepe maar ze werden teruggeslagen. Bij de volgende aanval was ik gelukkig weer thuis. Wel, ik heb een goede reis terug gehad en was niet van plan om nog terug te gaan.
Christ en zijn broer hadden later spijt dat ze gebleven waren. Het werd voor hun gevaarlijker. De Engelsen hadden al een aanval gedaan en zouden vermoedelijk terugkomen. Dat was ook het geval. Ze zijn pas teruggekomen na de bevrijding. Lorient, waar zij werkten, bleef na de bevrijding nog in Duitse handen. Het stuk waar zij werkten was door de Engelsen afgesneden. Dus ze konden nergens naartoe. Volgens mijn vriend was het heel erg. Ze werden dagelijks beschoten vanaf de bezette gebieden. De Duitsers hadden hun ingeschakeld om de doden te begraven. Daar hebben zij heel lang aan moeten werken. Zij zijn daar ook gevlucht. Ze hadden een man leren kennen. Het was volgens Christ een echte zeeman. Hij had nog een klein bootje. Ze zijn met hun drieën een stuk zee overgeroeid en zijn zo bij de Engelsen aangekomen. Op verdenking dat ze Duitsers waren zijn ze toen door de Engelsen gearresteerd.
Na ongeveer drie maanden tussen Duitse krijgsgevangenen gezeten te hebben, heeft een Hollandse officier hun er uitgehaald. Ze kwamen pas na de bevrijding terug. Maar ze zijn wel heelhuids thuisgekomen.
Wel, Lorient is een stad waar het meeste is gevochten, ongeveer net als het noorden van Holland. Dat was ook afgesneden en de Duitsers konden nergens naar toe. Daar kwamen ook veel doden. Dat was in Lorient hetzelfde. Daar werd de hele dag op geschoten en eten was er na een korte tijd niet meer. Hier hebben de Duitsers zich overgegeven met de capitulatie.
Wel, na deze ervaringen kan ik over de Franse oorlog niet veel meer vertellen. Met de Fransozen hebben wij altijd een goede band gehad. We werkten met de Fransen en gingen soms met de Fransen naar de kroeg. De Fransen luisterden naar de radio. Wij konden dat niet want wij hadden geen radio. Als de Engelsen kwamen bombarderen dan wisten ze dat in de morgen al te vertellen. De Engelsen lieten altijd weten als er een bombardement kwam. Zo werden de Fransen altijd ingelicht voor hun bescherming. De bommen die werden geworpen waren zwaargewichten, want Lorient is een havenstad. Er lagen altijd duikboten en grote schepen in deze buurt.
In de Atlantische Oceaan is toen de grootste oorlogsboot ter wereld, de Bismarck, door de Engelse marine in de grond geboord. Men dacht dat deze boot onoverwinnelijk zou zijn. Na deze slag was de Duitse marine zo goed als verslagen. Maar de oorlog ging verder. Europa was nog steeds in Duitse handen. Wel, Brabant was bevrijd, maar boven de rivieren hadden de mensen honger.
Ik ben daarna nooit meer in die stad geweest. Wel, Lorient is tamelijk ver weg. De stad moet heel mooi zijn geworden en ligt aan de Atlantische Oceaan. Het is een mooie zee en ik ben er dikwijls wezen zwemmen. Ook bijna verdronken. Wij waren met vier man in het water. Een Fransman was krabben aan het vangen. Wij stonden gewoon te praten. Maar opeens zwom één van ons weg. Hij sloeg met zijn voeten bijna in mijn gezicht. Ik raakte van de benen af en kwam in een gat terecht. De Fransman zag dat en hij heeft die anderen geroepen. Anders was ik hier nu niet geweest.

De Kin
“De Kin”, wat een naam. Waarom hij de naam “Kin” gekregen heeft is voor mij nog een raadsel. Ik weet dat hij een man uit Veghel was. Thuis hadden zij een bakkerszaak met een goede naam. Hoe groot de familie was weet ik niet, wel dat er kinderen waren.
Eenmaal hebben wij die familie in de maling genomen Ik weet niet wie van ons dat zo vlug bedacht had, maar ik weet nog dat wij van Volkel afkwamen. We hadden niks te roken en de sigaretten waren ook nog op de bon. Wij zijn toen bij De Kin zijn ouders in Veghel de bakkerij binnengegaan en hebben net gedaan alsof wij van de partij waren. Wel, we kregen daar tabak en een pakje sigaretten. We moesten voor hun een pak reclameblaadjes langs de weg ophangen. Heel vlug hebben wij ze in een sloot gegooid. Zo hadden wij weer voor niks te roken. Maar goed dat ze ons niet kenden.
Het werk dat De Kin deed was wel het smerigste werk dat er toen was. Alles wat ze deden was mensen ophalen voor transport naar Duitsland. De onderduikers waren bang als hij ergens in de buurt was. Dat werd altijd direct doorgegeven. Soms stond hij met zijn maat bij de kerk als de mis uit was. Maar dat werd vlug bekend gemaakt.
Ik heb ze meermalen getroffen op de fiets. Ook ik werd een paar keer aangehouden. Zij waren meestal met zijn tweeën en veelal met de fiets. Achter op de fiets een naambord. Zijn maat heette Piet Lammers en de naam van “De Kin” was Van Bussel. Die twee deden alleen onderduikers oppikken.
We konden die twee overal tegen komen. Soms in de winkel, soms 's-zondagsmorgens bij de kerk, soms kwamen zij 's-nachts aan huis. Meestal was er dan verraad in het spel. Wij moesten ook erg voorzichtig zijn voor de NSB-ers, want die waren overal te vinden. Niet dat alle NSB-ers slecht waren. Er waren ook mensen bij de partij gegaan om werk te vinden. Maar soms waren zij ook rapporteurs voor de vijand. Soms deden ze het om een jachtakte te krijgen. Zelfs waren er fabrikanten bij die partij en dan moest je uitkijken want die waren ook al voor de vijand. Die stuurden grote aantallen naar Duitsland, zo ook de twee directeuren van de stalen meubelen fabriek ODA te Sint-Oedenrode. Wel, het grootste deel van deze mensen kwamen na de bevrijding toch ook nog aan de beurt.
Mijn broer en ik werkten voor Steenbakkers in het hout. Met de vrachtwagen gingen wij naar het werk. Op een morgen hadden wij het verslapen. De vrachtwagen was al weg zodat wij die dag niet meer konden gaan werken. Wij gingen die dag naar het kanaal vissen. Heerlijk aan het water. Ik zat bij de brug en Sjef was een beetje verder gaan zitten. Na een hele tijd kwam De Kin en Lammers bij mij aan het water. Een paar dagen van te voren was er iemand geweest van de ondergrondse. Iemand die wij echt niet kenden. Hij had mij net op tijd geholpen met het veranderen van mijn persoonsbewijs. Op papier was ik landbouwer geworden. Landbouwers hoefden niet naar Duitsland. Daarom liet De Kin mij gaan. Maar toen ging hij een beetje verder, en wat denk je? Hij vond mijn broer Sjef, die in mijn nabijheid werd gearresteerd. Zij namen Sjef mee. Hij kwam in Veghel in een politiecel te zitten. Ik ben vlug naar huis gefietst en heb de baas gewaarschuwd. Ik ben toen zelf, ik denk met mijn zus, naar Veghel gereden. We hebben toen de burgemeester gesproken, maar hij kon niks voor ons doen. Het was boven zijn macht vertelde hij. Verder ben ik 's-avonds nog naar onze werkgever geweest. Die heeft in mijn bijzijn naar Dordrecht gebeld, vermoedelijk allemaal partij NSB. Wel, de baas vertelde mij: “Die grote komt zelf hier en vanavond weten wij meer”. Toch weer geluk. ‘s-Nachts kwamen zij Sjef thuisbrengen.
Voor de tweede keer werd mijn broer gevangen genomen. Dat was bij het vliegveld Gilze-Rijen. Hij werd vastgezet in Breda in de Paraplu gevangenis. Dagen hebben wij geprobeerd hem vrij te krijgen. Uiteindelijk is dat met hulp van de baas weer gelukt.
Na die tijd heeft De Kin niet lang meer geleefd. Voor zover als ik toen gehoord heb, moet hij een brief hebben gehad van de Ondergondse, dat hij nog een week te leven had. Ik had dat al gehoord voordat ze hem dood schoten.
Mijn zus zij mij eens: “Ik hoop dat ze De Kin voor mijn voeten doodschieten”. Het wonder gebeurde. Wel, het kwam nog uit dat De Kin werd doodgeschoten en ook nog voor de voeten van mijn zus. Mijn zus ging op 8 augustus 1944 met haar schoonzus en diens zoontje Piet van ongeveer vijf jaar oud naar de stad, wat werkelijk niet veel gebeurde. Zij kwamen in 's-Hertogenbosch. Op een gegeven moment zei mijn zus: “Kijk Drika, daar komt De Kin aan, met zijn vrouw in de arm”. Toen ze nog een paar meter van mijn zus af waren, doken er plotseling twee mannen op. Ze waren op de fiets. Deze heren trokken alle twee een pistool en begonnen te schieten. De Kin werd geraakt. Ook mijn zus kreeg een kogel in het bovenbeen en zakte in elkaar. Het was een geluk bij een ongeluk. Mijn zus in het ziekenhuis en toch geluk. De Kin was dood. Een grote opluchting voor de onderduikers.
De Kin probeerde nog om terug te schieten, maar dan krijgt hij de volgende kogel en is op slag dood. Zijn vrouw werd ook geraakt. Mijn zus werd direct naar het ziekenhuis gebracht. Ik was op dat moment bij mijn vriendin op het land aan het werken. Daar kwam al vlug een onderduiker vertellen wat er was gebeurd. Ik ben toen direct naar het ziekenhuis gereden, waar mijn zus in een zaaltje lag. Ik zag al meteen dat er wat mis was op de kamer, want niemand wilde met mijn zus praten. Dan zag ik een bekend meisje liggen en ging daar even mee praten. Toen werd opeens alles opgelost. Ze dachten daar dat mijn zus de vrouw van De Kin was. Maar de vrouw van De Kin kwam alleen te liggen, op een kamer boven.
Wel, de onderduikers hadden feest, met de dood van het beest.
Al vlug was er al een lied voor De Kin:

Heb je wel gehoord dat de Kin is vermoord
In Den Bosch in het Kerkstraatje
Daar lag die halve gek, met de tong uit zijn bek
En onder zijn kin een heel klein gaatje
De Kin, de Kin, geen leven zit er meer in
Zijn daden waren moord, zijn daden waren moord
Hij is gestorven zoals ’t behoort.

Landing van de parachutisten
Het mooiste wat wij meegemaakt hebben, was tijdens een wandeling op de Coeveringsedijk. Het was heel mooi weer. Mijn vriendin en ik waren op zondagmiddag 17 september 1944 aan het wandelen. Wij zagen vanuit de richting van het Damianenklooster een grote groep vliegtuigen komen. Dan zien wij, als ze vlak boven ons zijn, dat de deuren opengaan en opeens zit de lucht vol met parachutisten. Het was een fantastisch gezicht. Wij wisten toen nog niet dat het invasie was van de Engelsen.
Niet te geloven, sommigen vielen recht voor onze voeten. Opeens stonden wij tussen duizenden militairen, die wij niet konden verstaan. Wij zagen van alle kanten mensen aan komen lopen en ook een motor kwam er bij. Alles is in één klap Engels, het was een geweldig gezicht. De Coeveringse heide is erg groot. We konden tot de Damianen wegkijken. Wel, in een moment was de gehele heide bezet met Engelse soldaten. We kregen Engelse sigaretten en repen chocolade. Dat hadden wij al lang niet meer gehad. We waren even bevrijd, maar de soldaten moesten richting Veghel. Ze kwamen speciaal om de brug in handen te krijgen.
Wij zijn toen gewoon naar huis gegaan. Wij konden toen toch niemand verstaan. We mochten wel een parachute meenemen. Daar hebben wij daarna nog moeite mee gehad toen de Duitsers weer terugkwamen. In korte tijd waren er bijna geen soldaten meer te zien. Alles was naar Veghel om de spoorbrug in te nemen. Even daarna kwamen de Duitsers weer terug en begonnen een zoektocht door Schijndel. Ze vonden die parachute. Met het geweer in aanslag, en een van ons moest voorop lopen, zochten ze in heel het huis, maar vonden verder niets. De Engelsen trokken verder naar Veghel en dezelfde dag waren de Duitsers weer terug.
Schijndel bleef nog heel lang onder Duits beheer. De Duitsers werden wel een beetje lastiger nu de Engelse soldaten in de buurt waren. Maar in het begin dat de Engelsen weer waren weggetrokken, werd er weinig gevochten. Er werd af en toe wel geschoten. Ik denk alleen als ze te dicht bij elkaar kwamen.

Op bezoek achter de linies
Een zuster van mijn vriendin woonde toen nog in Eerde. De moeder van mijn vriendin was erg ongerust en vroeg of ik even naar Eerde wou gaan kijken, of dat nog alles goed was met haar dochter. Sisca en ik pakten de fiets en reden naar dat kleine dorpje Eerde. Hoe dom kun je zijn, dat dorpje Eerde was bezet door de Engelsen en wij zaten toch nog in Duits gebied. Wel, er werd niet geschoten en dan wist je werkelijk niet wat er eigenlijk aan de hand was. Wij fietsten over de Wijbosscheweg. Een beetje voor Eerde lag wat op de weg maar wij wisten toen ook niet wat het was. Dichterbij gekomen zag ik dat het tankmijnen waren. Dat was een kabel en op ieder tien centimeter was er een landmijn aan gekoppeld. We durfden niet verder. Dan zag ik opeens een Engelse soldaat. Hij zat twintig meter verder in de sloot en wij stonden voor die mijnen. Hij gaf ons een teken met de armen, dat we de fietsen omhoog moesten lichten en er overheen moesten stappen. Wij wisten toen nog niet wat een gevaar daar op de weg lag, maar wij zijn er overheen gestapt en naar Eerde gegaan. Wij zijn een uurtje daar geweest en hebben een pakje koffie afgegeven. Alles was goed bij de familie en wij gingen weer gewoon terug. Hoe kan het bestaan in oorlogstijd. Lopen wij van de Duitse linies naar de Engelse en van de Engelse linies terug naar de Duitse zonder dat er wat gebeurt. We hadden geen idee hoe gevaarlijk dat was.

Duitsers overgedragen aan de Engelsen
Het was een paar weken voor de granaatweken. Ik ging toen heel veel het veld in voor hazen te vangen. Dat lukte toen heel goed want er waren toen bijna geen jagers. Alleen partijmannen, NSB-ers, mochten toen jagen. Er was toen voor de stropers nogal wat te halen.
Wel gevaarlijk. Mijn vriend Chist was naar Frankrijk gaan werken met zijn Broer Ties. Mijn normale gang was van De Steeg, lopend door Perkenoven, Broekgat en Martamuzurk naar Sluis 3. Dat was ongeveer het middelpunt van waar ik mijn haasjes ging vangen. Ik had op dat moment niets te doen en ik had weer heel veel strikken staan. In de morgen loop ik weer van De Steeg, waar wij toen nog woonden, door de bossen richting het kanaal. Ik pikte een haas op in het Broekgat en ging verder naar de ouders van mijn vriend. Daar heb ik even een kop koffie gedronken en kon ik mijn haas achterlaten, want ik moest nog verder tot door het Broek en tot aan de spoorbrug. Bij de spoorbrug was een heel goed stuk, waar ik veel strikken had staan. Ik was halfweg het grote bos, net voor de brug, toen er opeens verschrikkelijk werd geschoten. Niet op mij, achteraf gezien, maar op dat moment kwamen Duitsers en Engelsen elkaar tegen. Ik ging vlug omlaag zitten, maar al heel vlug kwamen er kogels bij mij in de buurt. Ik werd erg bang en ben op de vlucht geslagen. Ik heb heel hard gelopen om daar weg te komen, nog sneller dan een haas. Na een half uur ben ik weer bij mijn vrienden aan het kanaal aangekomen en heb ik verteld wat ik had meegemaakt.
Dat was nog niet alles. De pret begon weer toen ik voor vrienden naar de naaste boer ging om melk te halen. Ik heb even bij die boer staan kletsen. Een stuk of tien Duitsers kwamen uit de bossen het erf op. Ze waren nog bewapend, meest met pistolen. Ik denk dat zij de geweren hadden verloren. Zij kwamen voor melk te drinken. Ik heb hun nog gevraagd wat er was gebeurd. Ze vertelden mij dat zij aan de brug in Veghel hadden gevochten met de Engelsen. Ze zagen er heel erg ruw uit, de kleren gescheurd en schrammen in de gezichten. Ze vroegen mij nog of er soldaten in de buurt waren, maar dat wist ik niet. Nadat ze even hadden gerust, verdwenen zij weer in de bossen. De boer vertelde mij dat er al meer groepjes waren geweest en dat ze veel schrik hadden gehad. Ze konden die soldaten niet verstaan en toen gingen die zelf zoeken en namen alles mee wat ze konden gebruiken. Met een bedankje van de boer ben ik toen weer teruggelopen naar Sluis 3.
Dat was maar vijf minuten lopen, maar wel gevaarlijk. Nadat ik de melk bij mijn vrienden heb gebracht, ben ik met de vader van mijn vriend nog naar de sluis gewandeld. Net voor de sluis troffen we vier Duitse soldaten aan die vlak langs het kanaal een gat hadden gegraven. Het gat was ongeveer vier m2 groot en een meter diep. Zij zaten daar met wat lichte wapens en een machinegeweer. Ik heb nog even met hun gesproken. Ze dachten dat de Engelsen daar niet door zouden komen.
Wij zijn terug gewandeld. Het was misschien vijf minuten later toen er achter ons aan de sluis heel fel werd geschoten. Wij hoorden de kogels fluiten en zijn heel vlug in de schuilhut gevlucht die de buurtbewoners in de kanaaldijk hadden gemaakt. Een paar minuten later kwam een Duitse soldaat bij ons in de schuilkelder. Hij wilde dat wij zijn motor voor hem gingen halen die hij had achtergelaten aan de sluis. Hij liep direct weer verder. Maar wij durfden niet en die soldaat kwam ook niet meer terug. Na tien minuten was het schieten voorbij. Wij zijn even daarna toch gaan kijken wat er gebeurd was aan de sluis.
Het was gewoon te erg om aan te zien. Wij zijn over de sluisdeuren gegaan. Hier en daar lagen dode soldaten. In plaats van de Duitsers liepen hier toen Engelse soldaten rond. Wij hebben toen geholpen om de doden te begraven. Dat was bij het kanaaltje dat onder het kanaal en de weg doorloopt. Wij moesten de nummerplaatjes van de soldaten doorbreken en aan de Engelse soldaten geven. Er lagen vier Duitse soldaten dood aan de andere kant van de sluis. Daarna vonden wij er nog een in het bos. Die lag op zijn knie met zijn hoofd omlaag. Dat was echt verschrikkelijk om naar te kijken. Toen wij hem vastpakten zagen wij wat er was gebeurd. Hij was net onder de helm in het hoofd geschoten. Zijn helm was helemaal vol bloed gelopen. Toen wij hem optilden liep al het bloed uit de helm, een heel naar gezicht. Wij hebben die Duitse soldaten daar begraven en hebben hun nummerplaatjes aan een Engelse officier gegeven. Of er toen ook Engelsen zijn gesneuveld weet ik niet. Dat was nog niet alles. Toen wij weer terug kwamen stonden er twee Duitse soldaten aan de deur. Die wisten niet dat ze tussen de Engelsen zaten. Ik denk dat ik deze twee soldaten het leven heb gered. Nadat ik even met hun gesproken had, wilden ze zich overgeven. Ik ben toen naar de Engelsen teruggelopen en de Duitse soldaten zijn bij mijn kennissen naar binnen gegaan. Het was erg moeilijk dat ik geen woord Engels kende, maar er gingen twee soldaten met me mee. Die hebben toen de twee Duitsers meegenomen. Ik denk dat deze twee soldaten zonder ongelukken levend thuis zijn gekomen.

Patrijzen zijn erg duur
Ik ga nu schrijven over de patrijs, een van de voornaamste jachtvogels. Wij gingen 's-avonds, voordat het donker werd, patrijzen eugen. Eugen was de naam voor het zoeken van de patrijzen. Of te gaan luisteren, waar ze gingen slapen. De patrijs legt ongeveer twaalf eieren. Ze broeden meestal op het land of weiland. Als de jongen uitkomen, blijven de haan en de hen bij de jongen. Dat gebeurd in juni. De jacht op de patrijs begint op 1 september. Als je gaat jagen en je jaagt een groep patrijzen op van het veld, dan vliegen die meestal van elkaar weg. Maar dan voordat het avond wordt, wil die oude haan de jonge vogels weer bij elkaar hebben. Wat hij doet komt overeen met wat een haan bij de kippen doet. Hij gaat de jongen roepen. Je kunt ook zeggen dat hij de jongen bij elkaar kraait.
Het is al heel mooi om te zien wat er in het veld gebeurd. Het is heel handig als je met de fiets of brommer gaat. Als ik zelf de patrijzen ging zoeken, ging ik meestal met de fiets. Als ik een haan hoorde roepen, dan probeerde ik met de fiets tegen een boom te gaan staan. Dan kun je beter zien wat er op het veld gebeurd. Het is erg mooi. Je ziet de jonge kuikens van alle kanten naar het geluid toe lopen. Als je de oude haan kunt zien dan merk je, dat hoe dichter de jongen bij de oude haan komen, hoe zachter hij roept. Ze kruipen even bij elkaar en vliegen dan opeens tegelijk op. Ze vliegen meestal honderd of tweehonderd meter en vallen dan weer neer op het veld waar ze heel dicht bij elkaar kruipen.
Dan zitten ze in hun roest. Daar gaan ze dikwijls 's-nachts slapen. Zo, nu weet je wat patrijzen eugen is. Nu verder over het vangen van die vogels. Dat is een ander kunststukje, want dan komt er ander materiaal voor de dag. Het eugen, dat is altijd het eerste wat je doet. Maar daarna hebben we netten nodig. Wel, die breide ik zelf met een speciale nettennaald. De grote vissers gebruiken die naalden ook. Ik heb in Sint-Oedenrode een man leren kennen die mij het netten breien heeft geleerd. Ik heb een net gebreid van twintig meter lang. Dat gebruikten we als treknet. Ik heb ook een rond net gebreid van twee meter doorsnee. Dat diende als schepnet. Wel, het treknet gebruikten we als wij de patrijzen precies wisten te zitten. Dan pakten we ieder een kant van het net en trokken dat dan zachtjes over de slapende patrijzen heen. Als de vogels het net voelden, dan lieten wij het vlug los. Het was dan te laat om weg te vliegen en alle vogels zaten dan onder het net. Het was nog een heel gedoe om al die patrijzen onder het net vandaan te halen. Zeker als het pikkedonker is. Maar het was de moeite waard. We kregen toen drie gulden voor een jonge patrijs, en één gulden voor een oude. Dat was toen niet slecht. Nu ga ik nog vertellen hoe ik de patrijzen ving met de kuil. De kuil was een rond net van ongeveer drie meter in doorsnee. Je kunt het vergelijken met een groot schepnet. Het werkte hetzelfde als een visnet. We hadden een ring gemaakt van een paar dunne staken op een houten kruis dat diende om het stevig te maken. Dan een lange lichte steel. Daar overheen spanden wij het net. Dat noemden ze vroeger de kuil. Het vangen met dit apparaat ging als volgt. Het begon weer met het eugen van de patrijzen, dus precies gaan kijken waar de patrijzen slapen. Dat is veel moeilijker als je denkt. Nadat je goed hebt gekeken wacht je tot laat in de nacht. Dat is niet alleen voor die patrijzen. Nog erger was de politie. Want met de kuil moesten wij ook goed licht hebben. Daarvoor gebruikten wij de lichtbak. Dat was heel vroeger de carbidlamp, maar op het laatst gebruikten wij een staaflamp, meestal met vijf batterijen. Pas als we in de buurt kwamen waar de vogels in de roest zaten te slapen, deden wij de lamp aan. We zetten de patrijzen in het licht, gaan er zachtjes naar toe en slaan dan het net naar beneden zodat de vogels zijn gevangen. Zo zie je dat een stroper heel wat moet weten van het veld en de dieren.

Logeren bij mijn vriendin thuis
Van mijn vrienden leende ik een damesfiets en ben toen naar het Wijbosch gefietst. Ze riepen mij nog na: “Pas goed op de fiets”. Dat heb ik gedaan zo lang als ik kon. Mijn vriendin Sisca woonde tussen Schijndel en Wijbosch in. Na tien minuten was ik al in het Wijbosch. Bij mijn vriendin aangekomen, heb ik daar ongeveer alles verteld over wat ik had meegemaakt. Toen dacht ik eraan om de fiets binnen te zetten. Ik pakte de fiets, maar ik was al te laat. Een Duitser die daar passeerde zei: “Ich kan das Fahrad brauchen”. Zo, niet moeilijk. Weg fiets. Dat was gemakkelijk, ik hoefde ze niet meer in de schuur te zetten. Wel, ik had voorlopig geen fiets meer nodig. Daar mijn ouders nog met genoeg personen waren, ben ik maar bij mijn vriendin gebleven. Daar werd het al spoedig gezellig. Bij mijn vriendin hadden ze graag dat ik daar bleef. Er kwamen geregeld Duitse soldaten op de boerderij en niemand van de familie v/d Heyden kon de Duitsers verstaan. Dan voor melk, dan voor eieren, die soldaten kwamen van alles tekort. De een moest sokken hebben. Dan weer moest iemand een deken hebben of kwamen ze voor zeep. Daarna kwam er een huiszoeking. Dat was bijna een ramp geworden. Wij hadden nog steeds die parachute van de Engelsen en die vonden zij al direct.
Toen moest er eentje van ons voor de Duitsers uitlopen. Elk hok werd doorzocht. Gelukkig was er niets meer te vinden. En dan moest ik maar praten met de soldaten. Een soldaat was vrij ernstig gewond aan zijn hand. Hij vertelde mij, dat hij in Mariaheide gevangen was genomen. Daar hij gewond was, mocht hij met een Engelse soldaat, naar het Rode Kruis. Hij had een mes achtergehouden in zijn sokken. Onderweg had hij de Engelse soldaat doodgestoken en was gevlucht.
Rot Mof. Ik geloof dat alleen ik de Duitse taal een beetje kende. De ouders van mijn vriendin waren heel bang dat ze de paarden moesten afgeven, want dat was hun kostwinning. De Duitsers waren wel degelijk om de paarden geweest, maar toen ik vertelde dat de paarden belangrijk waren voor hun kostwinning, lieten ze de paarden staan. Ik had toen wel de pech dat ik mee moest om andere paarden te zoeken. Heb ik ook gedaan, maar ik zeg niet waar ik de Duitsers naar toe heb gestuurd. Wel dat ik onderweg in de sloot heb gelegen. Er kwamen kogels door de takken gevlogen. Die kwamen van de Engelsen, die toen al aan de spoorlijn zaten. Ik was weer blij dat ik daar wegkwam.

De granaatweken
Ik was nog maar even op de boerderij toen, op zaterdag 23 september 1944, de granaatweken begonnen. Dat was de tijd dat Schijndel erg werd beschoten met granaatvuur. We hadden geen schuilkelder. Soms gingen wij op de stal tussen een paar muurtjes liggen als de beschieting begon. Maar dat was ergens ook levensgevaarlijk. Al vlug kwam er een granaat op de stal. Een paard werd door een scherf gewond in de rug, maar we hoefden het gelukkig niet af te maken. De granaten kwamen toen bijna iedere dag. We hadden een schuilkelder gegraven voor in de tuin, maar we hebben er heel weinig in gezeten. We hebben veel tijd doorgebracht in de kelder van buurman Harrie Hoogzaad. Bij ons konden wij granaten zien die op de akkers vielen, maar ook op de huizen in het Wijbosch.
Bij mijn vriendin thuis waren ze niet zo bang als ik. Ik had in die tijd veel meer meegemaakt en wist wat een granaat kan doen. Veel bommen had ik zien vallen in Duitsland en Frankrijk. Ik ben nog een keer met mijn vriendin door De Beemd naar De Steeg gelopen, waar mijn ouders toen nog even woonden. Ik zag een paar Duitse wagens op de plaats staan en dacht: ”Wat is hier aan de hand”? Toen ik binnenkwam zag ik dat mijn ouders aan de achterkant van den herd zaten. De Duitsers zaten aan de voorkant te borrelen. Ik zeg tegen de Duitsers: “Is dat oorlog voeren”? Ze vroegen mij om er bij te komen zitten en een borrel mee te drinken. Dat heb ik ook nog gedaan. Ze vertelden dat ze even rust hadden en dat ze in een half uur weer weg gingen. Dat deden ze ook. Ze deden helemaal niet moeilijk. Het waren gewone soldaten die even een rustpauze hadden. Voor mij was het gemakkelijk. Ik had al een hele tijd in Duitsland gewerkt en kon toen al tamelijk goed Duits spreken. Na een gesprek met mijn ouders zijn wij weer terug gegaan naar het Wijbosch. Wel onderweg een paar keer in de sloot geduikeld voor de granaten die erg dichtbij kwamen. We wisten wanneer we moesten duiken.
Als een granaat over floot was er niets aan de hand, maar als de granaat zo'n schrollend geluid maakte, dan viel die dicht in de buurt. Vlug gaan liggen was alles wat je kon doen. Maar we kwamen weer heelhuids thuis in het Wijbosch. Het granaatvuur bleef maar aanhouden. Het ging van kelder naar boven, even binnen om te eten, en weer vlug naar de kelder, totdat we opeens bericht kregen dat we voor acht uur uit de boerderij moesten zijn. Zo, er kwam werk aan de winkel. Waar naar toe wisten wij niet, maar we moesten gewoon weg.
Wel, we hadden twee paarden met platte wagens. Daar werd vlug het benodigde op geladen en weg waren we. Waar naartoe wisten we niet, totdat we op De Boschweg bij café Steenbakkers, in de volksmond “café Den Diets”, kwamen. Dat was waar het Tunneke nu is. Daar werd gestopt omdat een broer van mijn vriendin verkering had met de dochter van de kastelein. Zo zijn we daar gebleven. Daar zaten wij met heel veel mensen bij elkaar. We hadden alles afgeladen, toen de kastelein vroeg: ”Hebben jullie de varkens achtergelaten”? Ja, we hadden de varkens achtergelaten. Dan werd er gezegd: “Wij hebben hier niet genoeg te eten. Kunnen jullie nog teruggaan om de varkens te halen”? Wel, het was acht uur geweest. Zouden we nog naar de boerderij terug mogen? We besloten om het te proberen en reden met paard en wagen terug van de Boschweg door de Voortstraat, Boterweg en Servatiusstraat. Het was erg donker. Alleen waar een huis afbrandde was het licht. We kwamen bij de Molenstraat. Daar wilden wij oversteken naar de molen. Dat was toen nog een zandstraat. Maar daar stond midden op de weg een Duitse tank. We konden niet verder. Een Duitse officier kwam vragen wat wij daar wilden. Weer geluk, dat ik met hem kon praten. Ik vertelde hem dat wij met veel mensen samen waren en dat wij vergeten hadden om eten mee te nemen. Toen ik hem aankeek dacht ik: “Dat gaat niet goed”, maar dan zei hij opeens: ”Bellen van het paard halen en snel terugkomen”. Hij liet de tank aan de kant zetten en we konden door. Dat was wel een wonder, ik had niet verwacht dat hij ons door zou laten. Wel, we waren op weg naar de boerderij om varkens op te halen. Maar het moeilijkste kwam nog. Toen wij in de stal kwamen, zagen wij pas wat wij moesten doen.
Twee vetgemeste varkens opladen op een platte voermanswagen. Levend kon dat niet want die varkens kun je niet vasthouden omdat die te sterk zijn. Wij hadden een grote vuisthamer, maar wij wisten niet hoe wij die hamer moesten gebruiken. Op het hoofd slaan, dat werkt echt niet. Wij hebben toen besloten om ze met een zakmes dood te steken. Dat was ook beulenwerk, maar we hadden niet anders. Het werd echt een verschrikkelijk bloedbad. Mijn vriendin stond te roepen. Ze stond buiten in het donker de koeien vast te houden. Wij hadden alleen een zaklamp, de varkens wilden maar niet dood gaan en we waren bang dat wij te lang wegbleven. Toen we eindelijk de varkens naar buiten hadden gesleept, hebben we heel veel moeite gehad om ze op de wagen te liften. Wel, het was bijna midden in de nacht voordat we weer konden wegrijden. Het was overal pikkedonker. We zijn toen terug gereden, wat ook erg gevaarlijk was. Er stonden toen al een paar huizen in brand. Overal lag elektriciteitsdraad over de wegen. We waren bang dat er nog stroom op zat. De tank in De Pegstukken was gelukkig weg.
We hebben op de terugweg geen Duitsers meer gezien. We waren heel blij dat we terug waren en we hadden weer vlees te eten. Als je dat zo meemaakt, dan denk je daarna: “Hoe is het mogelijk dat wij dat hebben klaargespeeld”? We hebben daar nog vele dagen in de kelder gezeten. Er zijn daar in de buurt nog vele doden gevallen, maar van onze groep is maar één persoon gewond geraakt. Jan v/d Wetering kreeg bij het vluchten naar de kelder een granaatscherf in zijn bil. De laatste nacht dat wij daar waren, van 22 op 23 oktober 1944, vielen er duizenden granaten.
's-Morgens stonden wij door het poortje langs de weg te kijken, toen de eerste Engelse patrouillewagen aan de andere kant van de weg tot stilstand kwam. Een soldaat stond er bovenop te telefoneren. Wij stonden met een klein groepje te kijken. Opeens stond een Duitse soldaat bij ons mee te kijken. Hij heeft even naar die Engelse soldaat gekeken. Daarna liep hij in de tuin de boonstaken in en weg was hij. Die patrouillewagen gaat richting Boschweg. Even later komt er een paard en wagen, met acht Duitsers erop. Die gaan ook richting Boschweg. Het mooiste is, die patrouillewagen van de Engelsen komt weer terug. De Duitsers zien hem komen, springen van de wagen en lopen het veld in. Er wordt niet geschoten. Het paard en wagen blijven op de weg staan. Hoe kan het toch zo zijn dat de Duitsers en Engelsen tussen elkaar door gaan zonder dat ze het zelf weten?
Wij waren toen bevrijd van de Duitsers, maar boven de rivieren was het nog heel erg. De Engelsen waren rechtstreeks Duitsland binnengevallen, waardoor het noorden van Holland nog steeds in Duitse handen bleef. Daar was toen bijna niets meer te eten. Die mensen in het noorden hebben een heel zware tijd gehad. Veel mensen zijn van honger gestorven. In Schijndel was het erg rustig geworden. We waren bevrijd, maar Schijndel lag wel in puin. Het ging even slecht met de bevrijders. De grote troepenmacht naar Arnhem werd door de Duitsers tegengehouden. Ze waren tussen Veghel en Uden doorgebroken en hadden de grote weg afgesneden. De troepen kwamen te laat voor de brug bij Arnhem, en dat was een ware tegenslag voor Market Garden. Wij in Schijndel hebben er niet veel meer van gemerkt.

Toch nog getrouwd
Sisca, Broer; we vonden elkaar in Veghel onder een veranda van een klein cafeetje op de markt. Ik had net een meisje waar ik een paar dagen kennis mee had, achtergelaten bij een danstent. Zo vonden Sisca en ik elkaar in dat kleine kroegje. We hebben heel vlug een goed gesprek gehad. 's-Avonds heb ik haar dicht bij haar ouderlijk huis afgezet en ook een afspraak gemaakt voor een volgende keer. Die afspraak ging door voor drie jaar. In die jaren hebben wij de tweede wereldoorlog meegemaakt. Het mooiste van de oorlog dat wij gezien hebben was dat de Duitsers vertrokken. Kort nadat de oorlog voorbij was, dachten wij aan trouwen. Het was toen een jaar na de oorlog. Het werd 19 september in het jaar 1946.
We kregen van schoonmoeder een stukje van een gouden ketting voor het maken van de trouwringen. Toen was er nog gebrek aan goud. Eerst goud inleveren, en dan pas kon je ringen laten maken.
Op de boerderij waar mijn schoonouders woonden werd de koeienstal gezuiverd, want daar werd gefeest. We hadden een slagwerker, Driek Pennings, en de dochter Tonie Pennings met de accordeon. De trouwdag begon heel goed. Het weer was heel mooi. We hadden twee auto‟s van de firma Vugts besteld. Eén wagen voor mij en Sisca en één wagen voor de twee getuigen. Ik weet nog dat er nogal veel belangstelling was aan de kerk. De enige die ons voor het naar binnen gaan kwam feliciteren, was Cato Vorstenbosch, de moeder van Crist Vorstenbosch.
Wel, we zijn in de kerk aangekomen en hebben onze plaatsen opgezocht. We waren al een tijdje binnen en de pastoor was al een paar keer om het hoekje wezen kijken. Dan kreeg ik het ook in de gaten. Onze getuigen waren nog niet gearriveerd. Even later kwam de pastoor toch binnen en vroeg ons waar de getuigen waren. Wel, wij wisten het niet. Wij hadden ze niet meer gezien. De pastoor riep voor twee anderen getuigen. Die waren vlug gevonden. Vraag mij niet wie het toen wel hebben gedaan. Ik weet het echt niet meer. De eerste getuigen waren Harrie van Kasteren en Crist v/d Heyden. Wat jammer dat ze een beetje te laat kwamen.
Ik dacht: “die zijn al vroeg de kroeg in geduikeld”, maar dat was toch niet het geval. Hun auto was in brand gevlogen. Ik moet nog steeds vragen hoe ze in de kerk gekomen zijn. In ieder geval waren wij getrouwd voordat ze binnen kwamen.
Sisca en ik hadden een afspraak gemaakt. Zonder iemand in te lichten wilden wij naar het Lidwina ziekenhuis gaan om haar zus Miet Steen op te halen. Zo, wij gingen rechtstreeks uit de kerk naar de Boschweg. En we hadden geluk; we kregen haar ook direct mee naar huis. Toen kon het feest echt beginnen. Het is een mooie feestdag geworden. We hebben veel gedanst en niet te weinig gedronken. Alleen het einde was niet al te prettig, want wij moesten te voet naar Eerde lopen. Maar we waren toen nog jong en we gingen toen toch wat moois tegemoet.
Ik geloof dat wij ongeveer drie weken in Eerde hebben gewoond. Toen zijn we in Olland gaan wonen. Enkele maandjes daarna zijn wij dan in Sint-Oedenrode terecht gekomen. De gemeente had ons belooft dat, als wij uit Olland zouden vertrekken, wij het eerste nieuwe huis zouden krijgen wat er werd gebouwd. Wij hebben dat aanbod aangenomen en gedacht dat het toch niet waar zou zijn. Maar de gemeente hield haar woord. Wij hebben nooit meer om een huis gevraagd. Wij hadden wel gezien dat de nieuwe huizen bijna klaar waren, maar we hadden er echt niet op gerekend dat één ervan aan ons zou worden toegewezen. Het niet krijgen van de woning zouden we niet erg hebben gevonden, want wij hadden geen meubels om daar te gaan wonen.
Toch hebben we het huis gehuurd en hebben daar gewoond totdat wij gingen emigreren naar Australië. Daarna hebben wij Sint-Oedenrode gemist. Het was een gezellig en mooi dorp.

Van werk veranderd
Terwijl Schijndel begon aan de wederopbouw, ben ik weer gaan werken in Sint-Oedenrode. Ik stond daar aan de puntlas. Het was geen slecht werk, maar wel een beetje gevaarlijk voor je handen, want dat plaatijzer was altijd scherp en vettig. Ik heb daar nog een paar jaartjes gewerkt. Toen, op een dag in 1947, moest ik op kantoor komen. Daar zaten twee politieagenten. Die vroegen mij waar ik gebleven was met de reebok die ik geschoten zou hebben. Wel, ik vroeg hun of ze gek waren. De reebokken zitten in de dierentuin en niet in de bossen. Maar ik zag wel dat ze mij niet geloofden.
De volgende dag werd mijn werk veranderd. Ik moest naar de stinkende spuiterij. De dag erna heb ik mij ziek gemeld en ben ik naar Eindhoven gefietst. Bij Philips heb ik om werk gevraagd. De week erna kon ik daar gaan werken. Dat was maar goed ook, want toen ik terug kwam op mijn werk werd ik direct ontslagen. Ik zei: “Dank je”. Wel, ik had wel degelijk een reebok geschoten. Mijn buurman moet mij verraden hebben. Maar ik was er wel beter op geworden, want bij Philips ging ik meer verdienen. Alleen moest ik wel in ploegendienst.
In de tijd dat ik die reebok had gevangen, woonden wij in Olland in de oude school. De jacht waar ik de reebok had gevangen was de jacht van de baas in Sint-Oedenrode. Maar ze konden niks bewijzen.
Spoedig daarna zijn wij in Sint-Oedenrode gaan wonen. Een half jaar woonden we in een oud huisje in het dorp, maar daarna kregen we een nieuw huis. Van daar uit heb ik nog twaalf jaar bij Philips gewerkt. Wel meestal in ploegendienst, maar ik werkte er graag. In de stad leerde ik weer mensen kennen. Ik werkte in drie ploegen en begon als machinesmeerder. Daar had ik veel tijd aan over en ik ging uit eigen beweging de machinesteller helpen. Dat vond de baas blijkbaar goed, want hij liet mij goed begaan. De man voor de machines was een Belg. Ik heb wel een jaar met hem mee gelopen, dus ik had mooi alles geleerd wat er te doen was. Op een dag komt de Belg bij mij. Hij zegt: “Broer, ik ga weg. Ga maar naar de baas en vertel hem dat ik weg ga. En vraag hem dan voor die baan van mij”. Ik heb toen direct naar die baan gevraagd. De baas zei: “Die baan had je toch gekregen. Jij kent al die machines. Dus neem het maar over als hij vertrekt”. Ik heb dat een lange tijd gedaan. Het beviel mij heel goed en ik werd tot voorman benoemd over alle machines. Ik deed toch nog hetzelfde werk, maar kreeg wel een beetje meer geld in mijn loonzakje.

Een eekhoorn vangen
Nog een klein verhaaltje. Ik werkte met een jonge man. Zijn naam was Harrie Lemmens. Hij werkte bij mij bij Philips. We hadden samen afgesproken om naar Janus Hellings te gaan, die in Beek en Donk boswachter was. Wij wilden graag een eekhoorn vangen. Hellings stond direct klaar om ons te helpen. Vanaf de boswachterswoning was het naar de dennenbossen wel een kwartiertje lopen. Onderweg vroeg Harrie Lemmens aan de boswachter: “Ik heb gehoord dat de eekhoorns heel erg hard bijten”? Met een onnozel gezicht zei de boswachter: “Je hebt geluk, want deze maand bijten die beestjes niet. Het is deze maand dekkingstijd en dan hoef je niet bang te zijn voor bijten”. Daar werd verder niet meer over gesproken.
We waren in de dennenbossen aangekomen en al spoedig zagen wij een eekhoorn. Maar, in een dikke boom en daar krijg je ze echt niet uit. Na een tijdje zagen wij een eekhoorn in een klein dennenboompje en daar gingen wij achteraan. Hellings schudde zo hard aan dat boompje, dat de eekhoorn omlaag viel. En ik had het geluk dat ik hem op kon vangen, precies rond zijn nek. Het was een heel mooi beest, mooi rood gekleurd en een mooie staart. Ik zie hem nog komen. Onze Harrie Lemmens kwam naar mij toe en zei: “Broer, wat is het een mooi diertje”. Maar wat hij toen deed had ik echt niet verwacht. Echt dom om een eekhoorn over zijn neus te aaien. Natuurlijk hapte de eekhoorn toe. Hij hing meteen aan zijn vinger en liet niet meer los. Wij moesten de tanden van elkaar doen om Harrie te bevrijden. Hellings en ik hebben echt gelachen tot we niet meer konden. Harrie zat met een zakdoek om zijn vingers, zo wit als een lijk in een droge sloot.
Diezelfde nacht moest Harrie het nog eens vertellen, in de fabriek. Ik had de andere werkers al ingelicht over wat er gebeurd was. Toen Harrie binnenkwam werd er al geroepen: “De eekhoorns bijten deze maand niet, hé Harrie”?

Broer van Kasteren

Speciale hobby’s.
Het begon met drie jonge vogels. Ik was ergens in de Liekendonk. Dat zijn de bossen tussen De Steeg en de Houtertsedijk en de Zuid Willemsvaart. Ik was daar met mijn hond Spits. Opeens liet hij mij horen dat hij wat had gevonden. Ik ging er vlug op af en zag dat hij jonge vogels had gevonden. Ik wist niet wat voor soort vogels het waren. Dus ik nam ze mee naar huis en bracht ze later naar de heer Wouters. Die vertelde mij dat het jonge houtsnippen waren. Het was wel interessant, want volgens hem broedden die hier niet. Ik ben daarna nog veel bij de heer Wouters gekomen. Met een bunzing, maar ook met veel andere vogels. Aan hem heb ik ook nog een reebok verkocht.
Later ben ik bij hem in leer gegaan om vogels en andere dieren op te zetten. Twee jaar heb ik les van hem gehad. Ondertussen heb ik ook twee jaar een schriftelijke cursus gedaan voor jachtopziener. Daarin leerde ik de vogelwet, de jachtwet, de visserijwet, schrijven van een proces-verbaal, de zedenwet. Ook kreeg ik een herhaling Nederlandse taal. Ik heb mijn diploma jachtopziener met gemak gehaald, maar mijn fout was dat ik niet uit het veld kon blijven. Ik werd gepakt met mijn geweer in het veld en kreeg een hoge boete. Twee jaar voorwaardelijk, 100 gulden boete en mijn geweer werd in beslag genomen. Ook moest ik vijf lange jaren wachten om in aanmerking te komen voor jachtopziener. Twee jaren mocht ik niet in het veld komen. Dat was te veel voor mij. Ik kon geen twee jaar uit het veld blijven.
Maar toen kwam Australië in zicht.

Verhuizing Philips naar Roosendaal
Ik denk na tien jaar, kwam er slecht bericht. Mijn afdeling ging over naar Roosendaal. Een paar maandjes nog, en dan was gebeurd. Ik ging over naar Strijp 3. Dat beviel mij helemaal niet. Ik moest naar de afdeling tv-schermen waar ik sprongetjes uit die grote schermen moest slijpen. Toch heb ik het nog een tijdje volgehouden, maar ik werkte niet lekker meer. Toen kwam de lust om naar Australia te vertrekken. Wel, ik was blij dat ik mijn ontslag kon indienen. Ik was toen twaalf jaar bij Philips, nog een half jaar verwijderd van mijn zilveren horloge. Ik heb nog naar dat horloge gevraagd toen ik wegging, maar de baas zei: “Je bent pas twaalf jaar in dienst”. Ik zei hem: “Geef mij dan alleen het horloge en haal de band er af”. Daar trapte hij niet in. Toch was ik blij dat ik weg was. Ik kreeg een goed getuigschrift mee. Het was niet mijn bedoeling om weer bij dezelfde firma te gaan werken in Australia, maar in tijd van nood was een goed getuigschrift gemakkelijk.
Op 7 augustus 1959 zijn wij geëmigreerd naar South-Australia.
In september 1959 arriveerden we in Adelaide.

De emigratie naar Australië[bewerken | brontekst bewerken]

Praten over Australië
Het begon met kaarten. Mijn buurvrienden kwamen zoals gewoonlijk 's-avonds kaarten. We zaten heerlijk te rikken, toen de buurman zei: “We gaan naar Australië”. Ik zei: “Ga je op vakantie”? “Nee”, zegt hij, “We gaan emigreren”. Dan vertelde hij dat hij een broer van hem al in Australië woonde. En dat zij daar ook willen gaan wonen. “Wij gaan ons deze week opgeven” zei hij. Ik zei tegen mijn vrouw: “Zullen we meegaan”? Mijn vrouw wilde wel meegaan en we hebben daar geen gras over laten groeien. We meldden ons al de volgende dag aan.
Wel, een paar weken later kwam er iemand van de emigratiewet. We hebben ons opgegeven om te emigreren. We begonnen met het leren van de Engelse taal bij de Damianen. Eén van die priesters daar gaf ons les. We hebben dat een paar weken volgehouden, maar het liep niet al te best. Al heel vlug zijn we daarmee gestopt. Later zou blijken dat het dom was om te stoppen met het leren van Engels. Na een paar weken kregen we bericht voor een keuring in Den Haag. Toen besloot Sisca om toch maar niet te gaan. We zijn daarna met de buren mee naar Rotterdam gegaan. Die hadden wel doorgezet. Wel, toen de boot vertrok had ik er zo op willen springen.
We zijn contact blijven houden met de buren. Voor zover wij hoorden was het daar heel goed. Ik heb nog dikwijls gedacht: “Waren wij maar mee gegaan” maar Sisca zag het niet zitten. Dus bleef ik maar in Eindhoven. Daar was het altijd werken in ploegendienst. We woonden in een buurt met veel kinderen en daardoor was het erg moeilijk om overdag te slapen. Echt veel zin had ik er niet meer in. Soms werd ik er gek van als ik 's-nachts moest werken en overdag slapen. Tot op een dag Sisca zei: “ik wil toch mee naar Australië”.
Dat stond mij echt wel aan, dus ik belde naar het emigratiekantoor dat we wilden emigreren. Een paar weken daarna moesten we naar Den Haag voor een keuring. Dat viel erg mee. Die man in Den Haag vroeg mij wat het moeilijkste zou zijn. Ik zei hem: “De kinderen, om het Engels te leren”. Dan zei hij: “Niet jouw kinderen, maar jullie krijgen het moeilijk omdat je nog te weinig Engels spreekt. Wel, we werden allemaal goedgekeurd. Met Christ Vorstenbosch ging het niet zo goed. Die moest wegens één van de kinderen nog een paar maanden wachten.

De Bootreis naar Australië
Wij kregen toen de kans om met één van de beste boten te vertrekken. Dat was de Willem Ruys. Wel, er was nog een heleboel te doen. We gingen kleren kopen voor de kinderen. We kochten drie nieuwe fietsen. We namen ook een hele slaapkamer mee en potten en pannen. We hadden een hele grote kist. Daar kon je gemakkelijk een auto inrijden. We moesten toen alles in de kamer pakken. Een verhuisbedrijf kwam meten hoe groot de kist moest zijn. De dag erna kwamen ze het allemaal inpakken. Dat ging dan rechtstreeks naar Rotterdam. Die laatste week zijn wij bij mijn broer gebleven, die toen net achter ons woonde. Dat was heel gemakkelijk. We hadden een grote bus besteld zodat de hele familie mee naar Rotterdam kon om afscheid te nemen. Eindelijk kwam dan die dag dat we moesten vertrekken. In de morgen van zeven augustus reed de bus voor en werd er afscheid genomen van de buren. Er werd gezwaaid toen wij vertrokken. We moesten eerst naar Veghel om mijn zusje op halen. Vandaar zijn wij langs het kanaal naar de Heeswijkse brug gereden. Daar moesten wij nog afscheid nemen van Christ Vorstenbosch, die met ons meegegaan zou zijn, maar nog een paar maandjes moest wachten. Wel, Christ heeft ons uitgezwaaid. Wij waren op weg naar Rotterdam. Onderweg hebben we nog een keertje aangelegd, maar ik weet niet meer waar dat was. Ik heb er nog ergens foto's van liggen. In Rotterdam was het erg druk aan de haven. Het is iets, dat je nooit meer meemaakt. Die drukte van mensen. Overal zag je mensen afscheid nemen. Het afscheid nemen van toen was normaal gesproken voor het leven.
Wij gingen op de boot voor een reis van vijf weken. Wel, we hebben nog een tijdje staan kletsen. Dan eindelijk moesten we aan boord. De ouders mochten even mee naar de hut gaan kijken waarin we de komende tijd gingen wonen. Nadat de ouders van de boot moesten, duurde het nog wel een uur voordat we vertrokken. Het was een wonderbaarlijk gezicht, met al die mensen zwaaiend naar de vertrekkende boot.
We waren op weg naar Harwich in Engeland, waar wij in de nacht aankwamen. Het tijdstip dat we aankwamen en weer vertrokken weet ik niet meer. Ik weet wel dat we al in open zee waren toen ik wakker werd. We zaten met ons vijven in een mooie hut. Het was wel heel fijn dat we mooi bij elkaar konden blijven. 's-Morgens konden wij gaan wandelen om het schip een beetje te leren kennen. Het schip was heel mooi. Het leek meer op een dorp, met zwembad, kerk, hotel, danszaal en zonnedek. Er was een pokerzaal, een kaartzaal en je kon kleiduiven schieten. Alles wat je wilde doen was er mogelijk. Het is wel het mooiste wat mij is overkomen. Wat ik daar allemaal heb meegemaakt, dat kan ik werkelijk niet beschrijven. Na vijf weken wist ik nog steeds mijn hut niet te vinden. De kinderen hebben de boot helemaal doorzocht. Ik denk dat die overal kwamen. Ze waren de hele dag op stap. Ze zijn wel een paar keer zeeziek geweest. Het was soms een mooi gezicht. Bijna iedereen had een papieren zak bij zich. Dat is hard nodig als je zeeziek bent of wordt. Zelfs de vaste muzikanten werden zeeziek. Zelf heb ik veel tijd doorgebracht aan de bar. Ik weet nog steeds niet hoeveel bars er op die boot waren. Het was iedere avond feest. Altijd was er goede muziek.
's-Morgens ging ik kleiduiven schieten. Het was soms wel spannend. Er waren altijd wel tien mensen aanwezig, meestal dezelfde. De kleiduiven werden met een grote springveer de lucht in geschoten. We moesten dan tien keer schieten. Een paar maal heb ik ze alle tien kapot geschoten. Twee dagen voor het einde van de reis hadden we een wedstrijd. Er deden toen vijftien man mee. We moesten ieder tien keer schieten. Aan het einde waren we nog met drie man over, een Italiaan een Griek en ik zelf. De volgende morgen moesten we schieten voor de beker. De avond tevoren hadden we een groot afscheidsfeest gehad. Ik was 's-morgens niet in vorm en ik moest ook nog als eerste schieten. Mijn eerste twee schoten waren mis. De laatste acht waren raak. Ik lag eruit. Naderhand had ik er spijt van. Het was toch een mooi aandenken geweest.
Nu denk ik weer aan een mooie dansavond. Het ging er heel gezellig aan toe. Ik was met een dame aan het dansen, toen er opeens een schok door het schip ging. Het was net of het schip wankelde. Je had het moeten zien, al die mensen op de dansvloer. Alles ging omver. Zeker zeventig mensen lagen kris kras door elkaar. Ik heb nooit geweten wat er was gebeurd, maar ik denk dat het een afspraak was met de kapitein van de boot. Even daarna kwam er een oude dame bij mij die vroeg voor de volgende dans. Ik zei direct dat dat goed was. Maar bij de volgende dans heb ik niet meer aan haar gedacht. Daar heb ik nu nog spijt van, want ze is direct weggegaan en we hebben haar nooit meer gezien. Sorry, lieve dame. Daarna hebben we nog een feest gehad. Iedereen moest verkleed zijn. Ik weet nog dat een dame mij kwam halen om te dansen. We waren goed en wel aan het dansen toen ze met een hand achter haar bloesje ging en een appel pakte. Ze beet er een stuk af en deed de appel weer achter haar bloesje, dus ik was met een man aan het dansen.
De kinderen hebben genoten van de reis. Ze hebben alle drie op de boot leren zwemmen. We hadden een badmeester op de boot. Er waren twee zwembaden aan boord, één voor de eerste en één voor de tweede klas. Er was ook een hoedenfeest voor de kinderen.
We hebben ook het passeren van de evenaar meegemaakt. Dan komt Neptunus aan boord. Dat is ook een heel mooi feest. Wel, de meeste mensen weten dat Neptunus de Romeinse zeegod is, en dat word gevierd als je over de evenaar vaart. Die dag word je helemaal ingesmeerd met jam en alle viezigheden. Dan word je door sterke kerels in het zwembad gegooid. Als je daar aan mee doet dan krijg je na afloop een soort bewijs dat je de evenaar bent gepasseerd. Op het laatst word de zeegod zelf in het bad gegooid. Ik kan mij nog herinneren, dat Tini die dag ook is gedoopt door Neptunus. Ik weet nu dat ook Ria en Piet door Neptunus zijn gedoopt, maar ik weet niet of zij ook die oorkonde hebben gekregen. Ja, deze reis was om nooit meer te vergeten.
Nadat wij de evenaar waren gepasseerd, zag je iedere dag niets dan water. Er was nog geen vogel te zien. Maar op de boot was het gezellig. 's-Morgens kleiduiven schieten. Daarna ging ik meestal met een van de bemanningsleden aan boord een borreltje drinken. Aan de bar was het altijd heel gezellig. Die man iedere morgen aan de bar om mij op te wachten. Ik heb nooit gevraagd waar hij vandaan kwam, maar ik denk dat hij een Engelsman was. Hij sprak ook Hollands. Ook had ik vrienden gevonden in de drukkerij. Die hadden een grote kamer waar zij al het drukwerk deden. Daar kwam ik ook wel twee keer per week. Wij legden dan ieder wat geld uit en dronken dan twee flesjes bier. Daarna moesten ze weer aan het werk. Deze mannen hadden een vaste betrekking aan boord.
Wel, de rest van de dag was ik met Sisca en de kinderen meestal op het grote dek te vinden. Soms lagen we lui in een dekstoel. We deden ook wel met ringen gooien. Dat was een mooi spel. Als we binnen waren dan deden we ook veel kaarten.
De kinderen vond je veel aan het zwembad. Dat was ook een mooi dek om te spelen, maar de kinderen gingen ook het schip verkennen. Die hebben alles gezien wat mogelijk was.
Ik weet nog dat er minstens twee mensen aan boord zijn gestorven. Met één ervan heb ik nog veel mee gepraat. Hij was een Duitser van geboorte, maar was Amerikaan geworden. Hij zei tegen mij dat hij voor het laatst een wereldreis ging maken Dat heeft hij niet volbracht. Ik had hem 's-morgens nog gesproken. We lagen in Aden en we mochten voor een paar uur van boord. Wij gingen van boord en toen kwamen we hem tegen. Hij zei dat het goed de moeite waard was om even de stad in te lopen, maar dat hij te moe werd. Daarom ging hij weer aan boord. Wij gingen toen de stad Aden bekijken, maar mooi vonden wij het niet. Wij konden de mensen niet verstaan. Na een paar uurtjes hadden wij het wel gezien. Toen wij terug op de boot kwamen hoorden wij vertellen dat die Duitse Amerikaan dood was. Hij moet direct nadat hij ons had gezien naar bed zijn gegaan en daar heeft hij een hartstilstand gekregen. We hebben geen afscheid kunnen nemen. Ik geloof dat de kinderen de begrafenis gezien hebben. Dat was een begrafenis op zee. Maar er zijn op de reis twee mensen gestorven, dus wat en wie zij gezien hebben weten wij niet. Ik geloof dat er een Griekse vrouw was gestorven. Dat hebben ze misschien ook wel gezien.
Wij waren aangekomen bij het Bittermeer. Daar moesten wij wachten om doorgelaten te worden door het Suezkanaal. Toen we door het kanaal gingen, waren er aan de wal mensen die hun broek lieten zakken. Dan draaiden ze zich, om hun achterwerk te laten zien. Het had een speciale betekenis die ik niet wist. Het waren allemaal Arabieren. Vermoedelijk dachten zedat wij nog nooit een kont gezien hadden, ofwel hebben de Arabieren hun verstand in het schijtgat zitten. Dan hebben ze niet veel verstand over als ze een paar keer hebben gescheten.
Wij zijn even in de stad Aden geweest, maar het was een rot land. Iedereen bedelde om geld. Een kind met zijn hand open kwam voor me staan. Ik gaf het een kwartje. Daarna was ons lopen in de stad ten einde. Binnen vijf minuten stonden wij tussen honderd kinderen. We konden niet links of rechts meer. Als de mensen die daar woonden ons niet hadden geholpen, dan stonden wij daar nu nog steeds kwartjes te geven.
Van daar zijn wij verder gereisd Singapore. Dat was een mooie stad. We hebben er maar kort aangelegd. Een week later hebben we nog even aangelegd in Perth, West Australia. Daarna voeren we in bijna een week naar Melbourne.

Rechts Tiny (?) van Kasteren in Woodside Camp Australië.

Woodside Camp
Vanaf Melbourne met de trein naar Woodside. Bij het station Woodside stond de eerste Hollander ons op te wachten om ons naar Woodside Camp te brengen. Die Hollander was Piet van Kaathoven en hij kwam uit Lieshout. Hij woonde al enkele jaren in Woodside Camp. Dezelfde dag ben ik nog met Piet even het veld in geweest. Hij zei me dat hij jager was, maar hij wist er niet veel van. De kroeg was zijn beste vriend. Later zijn wij toch goede vrienden geworden.
Wel, we waren al spoedig op ons gemak. We hadden vier kamers, drie slaapkamers en één voor huiskamer.
De volgende dag kwam er al bezoek uit de stad. Dat was de heer Teekens van het Nederlands consulaat. Hij vroeg iedereen naar hun papieren en wat ze in Holland voor werk hadden gedaan. Mijn ontslagpapieren waren erg goed. Toen hij mijn ontslagbewijs van Philips zag, vertelde hij mij dat er voor mij geen moeilijkheden zouden zijn. Hij zei dat hij mij de volgende morgen zou oppikken om naar de stad te gaan. Want ik kon direct bij Philips beginnen. Dat was voor mij niet zo fijn. Ik was niet naar Australia verhuisd om weer voor dezelfde baas te gaan werken. Maar we kregen maar één keer een baan aangeboden en daarna moest je voor jezelf zorgen. Ik moest 's-maandags bij Philips beginnen, maar ik ben toen vlug aan het zoeken gegaan voor een andere baan.
Ik vond werk aan de waterwerken. Dat was eigenlijk stom, want dat was te zwaar voor mij. Maar daar kwam ik later pas achter toen ik een schop en een pikhouweel in mijn handen kreeg. Ik moest pijpleidingen leggen door de bergen en dat was heel erg zwaar. Al snel had ik blaren in mijn hand. Ik zeg blaren, maar een blaar zo groot als mijn hele hand. Na een week mocht ik ander werk doen. Ik moest in de grond pijpen leggen en aan elkaar vastmaken en dat was voor mij veel beter. De baas had mijn handen wel gezien. De mannen waarmee ik werkte, dat waren mensen die altijd met de schop werkten. Het waren fijne lui om mee te werken, maar het zou niet lang duren bij de waterwerken.

Broer en Cisca van Kasteren met vrienden/ kennissen.

Werken in de keuken
Op een dag kom ik van mijn werk op het camp. Daar werd ik door de heer Dragovics aangehouden. Hij was de tweede baas in het camp. Hij vroeg mij of ik werk had. Ik vertelde hem dat ik werk had bij de waterwerken. “O”, zegt hij, “Ik moest nog iemand hebben voor de keuken, maar ik mag niemand aannemen die al werk heeft”. Dat was genoeg gezegd voor mij. De volgende dag ging ik direct naar de baas op het werk. Ik vertelde hem wat ik gehoord had van het camp. Hij zei toen: “Eddy, vandaag nog stoppen. De driver zal jou vlug naar huis brengen. Kom vrijdag je geld maar halen. Als het soms niet doorgaat, kom dan maar weer gerust naar hier terug”. Zo, ik vlug terug naar het camp en direct naar de heer Dragovics. Toen ik op zijn kantoor kwam, begon hij hartelijk te lachen. Hij zei: “Jij hebt geen werk meer”. Ik zei: “Dat klopt, maar ik heb er zelf om gevraagd”. “Dat had ik wel gedacht”, zei hij, “Je kunt morgenvroeg in de keuken beginnen. Je begint als stoker”. Dat was de ovens een beetje warm stoken, en ook de grote pannen afwassen.
Dat ik in het camp terechtkwam was erg goed, want het werk aan de waterwerken was voor mij te zwaar. Sisca had in de keuken een goede baan. We konden eten, wat wij wilden en zoveel wij lustten. En het mooie was dat we samen werkten. Sisca en ik samen in de keuken. Sisca maakte groenten schoon. Ik werd een goede vriend van de slager, een Engelsman.
We hadden een eigen kantine waarin we om de beurt achter de bar stonden. We leerden al heel vlug vele mensen kennen. Alles samen was het een goede en gezellige keuken. We hadden drie goede koks plus een paar hulpkoks. Ook stonden er vier dames in de keuken. Sortie een Hongaar, Jablonski een Pool, Hakkie was de chef en een goede. Brinoskie was ook een goede kok. Dan waren er nog vrouwen. Sisca keukendienst, Jablonska vrouw van Jablonski keukendienst en een Joegoslaafse. Haar naam ken ik niet meer. Toon van Oorschot werkte ook een tijdje in de keuken, maar was er niet lang. Ook Christ Vorstenbosch werkte er niet lang.

Rechts op de foto Ria van Kasteren.

Vissen en barbecuen aan Murray River
De eerste keer dat wij aan de Murray River kwamen was op uitnodiging van de buren die dicht bij het camp woonden.
Ik weet niet meer hoeveel wagens daarbij betrokken waren, maar iedereen die wilde mocht mee. Zelf had ik toen nog geen auto. Alles werd betaald door de buren en door het camp. Dat was aan de rivier in de plaats Murray Bridge. Het was voor ons een heerlijk uitstapje. Er was ook een barbecue en we hebben een mooie boottocht op de rivier gehad. Doely en Hakky Sertanovics en nog vele anderen waren met ons meegegaan. We spraken heel slecht Engels. De kinderen waren het best. Die konden al snel Engels spreken.
Wij wisten echt niet wat een barbecue was. Toen wij zagen wat ze gingen doen, hadden wij het vlug bekeken. Zij hadden een grote ijzeren plaat, ook nog roestig, en daar gingen ze vlees op bakken. Wij wisten niet wat wij zagen. Sisca en ik durfden er niet van te eten. Wij vonden het vies. Zo kun je zien: wat een boer niet kent dat eet hij niet. Toen we hadden geleerd wat het was, vonden wij het ook lekker. Wat was het fijn vissen met een barbecue aan het water.
Wij zijn daarna nog dikwijls uitgenodigd bij Doely. Hij was een Joegoslaaf en kon heel goed koken.
Niet lang daarna heb ik mijn eigen wagen gekocht en konden we zelf naar de River. Sisca werkte samen met mij in de keuken. Wij waren een goed team. Wij verdienden toen met ons twee heel goed. We woonden voor niets, we hadden het beste eten en waren direct aan het sparen gegaan. Nadat wij een tijdje gespaard hadden zeg ik: “Sisca, we hebben nu in een jaar tijd genoeg geld op de bank om de weg teug te kunnen betalen”. Toen zei Sisca: “Koop maar een nieuwe wagen”. Piet van Kaathoven was de chauffeur in het camp. We gingen samen naar Woodside-town, waar ik mijn eerste wagen kocht. Het was een oude Chevrolet uit 1937, die ik kocht van de slager in Woodside. Eigenlijk was hij veel te groot voor mij. Die wagen had zo'n lange neus dat als wij in de bergen reden, wij voordat we aan de top kwamen, soms alleen de blauwe lucht zagen. Als wij dan over de top reden zagen wij de weg weer. Ik heb er in een jaartje toch nog veel kilometers mee gereden. Dat was een geweldige tijd, daar in onze beginperiode in Australia.
We gingen veel naar Murray River. Dikwijls hebben we er geslapen. Met een barbecue, drank en een slaapzak hielden we ons warm. In die tijd gingen wij veel vissen, en dat waren toch grote afstanden. Meestal gingen we naar Mannum, om te vissen in de Muray River. Dat was ongeveer honderd kilometer. Toen konden we nog uit de rivier drinken. We vingen ook nog veel vis.
Wel, wij waren in Woodside Camp met ons kont in de boter gevallen. Zeggen ze toch? We hadden het erg goed naar onze zin. Sisca vond het fijn om in de keuken te werken en ik had alweer een andere baan gekregen. Ik was nachtwaker geworden en ging 's-nachts een beetje rondwandelen. Als iemand hulp nodig had, moest ik direct helpen. Ook moest ik de brandweerwagen rijden als dat nodig was. Ik had een klok die ik op vele plaatsen moest aanklikken. Zo konden ze zien dat ik alles goed in de gaten hield. Later kreeg ik er nog een baantje bij. In het camp kregen kinderen ringworm. Dat kwam van de katten en van de possums. Er liepen heel veel katten rond. Dat kwam omdat er veel vrouwen bij de boeren gingen werken.
Die brachten veel katten mee naar het camp. Ze lieten de katten maar lopen. Maar op den duur kwamen er teveel. Toen kwam de grote baas bij mij. Hij had de buitenwerkers al opdracht gegeven om de katten te vangen, maar dat haalde niets uit. Hij vroeg mij of ik een manier wist om die katten te vangen. Ik zei dat ik ze allemaal kon doodschieten. Hij zei: “De possums zijn beschermd, maar ik heb vergunning om honderd possums af te schieten. Maar er wordt toch niet geteld, dus ga je gang. En schiet ook alle katten af. Dat was echt iets voor mij. Ik heb de andere dag mensen gewaarschuwd dat ze hun kat binnen moesten houden. Want al wat ik zag, in en rond het camp, moest ik opruimen. Mensen die hun kat goed verzorgden, konden haar binnen houden. Een man heeft mij de huid vol gescholden omdat ik zijn kat had doodgeschoten. Ik zei tegen hem dat zijn naam er niet opstond. Na een paar weken waren er zo goed als geen katten meer.
De laatste possum heeft het lang volgehouden. Iedere keer als ik bij de keuken kwam was hij mij te slim af. Ik wist wel hoe ik hem kon schieten, maar ik was een beetje bang voor het dak van de keuken. De kok zei iedere keer: “Eddy, hij leeft nog”. Toen op een avond, zat ik in de kantine aan de bar. Weer zei die chef-kok tegen mij dat die possum nog leefde. Ik werd een beetje boos en zei hem: “Na vandaag zie je hem niet meer”. Even later ben ik naar huis gegaan en heb mijn geweer gepakt. Ik ging terug naar de keuken en heb even gewacht tot er iemand kwam. Een jongen, genaamd Ridsjoe, kwam aangewandeld. Ik vroeg hem om even naar de bijkeuken te lopen omdat daar die possum zat. De possum kwam er direct uit en liep het dak op. Dat was zijn laatste gang over het dak. 's-Morgens keek ik naar het dak van de keuken. Op de plek waar ik de possum had doodgeschoten, was het net een zeef. Maar blijkbaar heeft niemand dat gezien. Wel, het enige dat ik ermee heb verdiend was dat de kinderen geen ringworm meer kregen.

De oude mijn
Wij hadden in de buurt van het camp ook een oude mijn. Ik weet niet wat ze daar vroeger hebben gevonden. Op plaatsen was het wel gevaarlijk. Er waren nog flinke gaten overgebleven, en het was daar erg lang en wild gras. Ik heb daar met Tini nogal wat konijntjes geschoten. Tini en ik waren daar samen eens aan het jagen. Ik zei tegen Tini: “Spring eens op die hoop hout”. En daar kwam wat onderuit. Maar in het lange gras kon ik niet zien wat het was en het was te dichtbij om te schieten. Ik zag het gras heel vlug bewegen. Ik deed toch een schot en jawel, het gras bewoog niet meer. Ik had dus raak geschoten. Vlug gingen we kijken wat het was. Het bleek een wilde kat te zijn. Een erg grote kat, heel lang en harig. Ik heb de huid er afgehaald, maar kon er niet veel mee. Er zaten teveel gaten in.
In die mijn heb ik ook al eens een hond dood moeten schieten. Als er een zwerfhond in het camp was, dan moest ik altijd met de buitenwerkers mee naar de mijn om te schieten. Die hadden hem dan gevangen en dan moest ik hem doodschieten. Het was soms geen pretje om die honden te doden, maar meestal waren het straathonden en waren ze erg vervuild.
Toch hebben we hier in de oude mijn soms veel plezier gehad. Meerdere keren heb ik mijn busje volgeladen met kinderen uit het camp. Dan gingen we spelletjes doen. Eén keer ben ik daar bijna verongelukt. Er was een tamelijk hoge berg, begroeid met dennenbomen. De bodem was bedekt met laag struikgewas. De kinderen kropen daar weg en ik moest ze dan gaan zoeken. Als ik er een gezien had, dan moest ik voor hun in de pot beneden zijn. Dat was gemakkelijk als ik dicht bij de pot bleef. Maar als er eentje goed was weggekropen en ik hem bijvoorbeeld boven aan de berg moest zoeken, dan zag ik ze pas als ik er zelf dichtbij was. En dan moest ik toch het eerst beneden zijn. Dat was erg moeilijk. Zo vond ik een van die grotere kinderen boven op de berg. Toen begon het lopen. Maar het ging te vlug van de berg. Ik ging vlugger en vlugger. Voordat ik beneden was, liep ik met volle borst tegen een boom. Daar heb ik een tijdje gelegen en ben toen maar uit de club gestapt. Het had mijn dood kunnen zijn. Maar ja, je gaat niet dood voor je tijd.
Het was wel erg mooi hier rond Woodside Camp. We konden hier van alles doen: vissen, jagen en als we naar het afgebrand huisje gingen, konden we barbecuen en tevens wild schieten om het direct daarna te bakken. Wel, eigenlijk hadden wij voor altijd daar rond Woodside moeten blijven wonen. Wat was het daar mooi. Vrij in de natuur, veel wild en heel veel mooie vogels. Als we de deur uitgingen dan zaten wij in de natuur.

Cisca van Kasteren en haar drie kinderen.

Feestjes in Woodside Camp
Maar in het camp was het soms ook heel leuk. We hebben daar veel feestjes meegemaakt. Ook liepen er wel eens feesten uit de hand. Dan werd er teveel gedronken. 's-Avonds mocht er niet te veel herrie worden gemaakt. Dan gingen we met een paar wagens ergens achteraf zitten en dan was het feest. We hebben wel teveel gefeest in het camp. Er werd gedronken tot ze niet meer konden lopen. Bij Piet van Kaathoven was het altijd raak.
Op een avond hadden we weer feest. Het ging er gezellig aan toe. De cd's dreven door de kamer van het bier. We vielen over lege flesjes. Op een gegeven ogenblik kwam de nachtwacht binnen. Hij zei: “Die herrie moet afgelopen zijn”. Sommige van onze drinkbroertjes vonden dat niet goed en maakten ruzie met de nachtwaker. Hij werd op zijn kop geslagen en buiten gegooid. Wat denk je wat er in de morgen gebeurde? Ik was zelf nachtwaker. Ik had die nacht geen dienst, maar was wel bij de drinkpartij. De volgende morgen moest ik direct bij de directeur komen en kreeg ik mijn ontslag. Ook de chauffeur kreeg ontslag, want het was in zijn huis gebeurd. Op het feest was ook een vrouw. Dat was een goede vriendin van de directeur. En die draaide alles om. Die ging de baas vertellen dat het de schuld was van de nachtwaker. Toen veranderde alles. De vrouw van de chauffeur moest komen. Zij vertelde de baas dat wij een rustig feestje hadden en dat die nachtwaker als een woesteling was binnengevallen. Wel, dat was in werkelijkheid niet waar. Maar hij had mij al een paar keer een duw gegeven, dat ik teveel 's-nachts van mijn werk wegging. Maar het was te laat voor hem. Hij kreeg ontslag en moest binnen een week het camp verlaten.
Wij waren erg blij, want het was een asociaal mens. Wel zijn wij toen heel erg voorzichtig geworden. Wij hielden voortaan onze feestjes in onze eigen kantine. Daar ging het er soms ruw aan toe. Maar na afloop waren daar veel vrouwen die 's-morgens alles kwamen schoonmaken. Zo konden wij toch weer wilde feesten bouwen, soms in het bijzijn van de baas.

Jagen op een buizerd
De baas vroeg mij om voor hem een buizerd op te zetten. Ik heb weken rondgelopen om er een te schieten, maar dat ging niet gemakkelijk. Totdat ik op de tv een film van Walt Disney zag. Daar lieten ze mij zien dat een buizerd niet kan tellen. Ze lieten zien hoe dat ging. Er werd van takken een houten schuurtje gebouwd. De buizerd houdt alles in de gaten vanuit de lucht. Hij moet de scherpste ogen hebben van alle dieren, maar dat hij niet kon tellen, dat werd hem noodlottig. In die film bonden mensen een duif op het takken schuurtje. Ze gingen met een paar man weg, maar één van die mensen bleef achter. De buizerd, hoog in de lucht, zag de mensen weggaan en kwam dan naar beneden. Hij wist niet dat er nog iemand was achtergebleven, dus hij valt op de duif. Maar dan komt er een hand door het dak en grijpt hem bij zijn poten. Dat was wat voor mij: ik had geleerd hoe ik een buizerd kon vangen.
Daags daarna ging ik met Tini, Sisca en Piet naar Nairne. Ik wist dat daar in de buurt grote bossen waren. We namen de fret mee, en natuurlijk ook het geweer. Al spoedig had ik er een gevonden. Er zat een groot nest in één van die bomen. De buizerds vlogen hoog in de lucht rond, dus die hadden ons al lang gezien. Ik zeg tegen Tini: “Jij komt even met mij mee”. We zijn naar de boom toe gegaan. Dicht bij de boom waarin het nest zat ben ik weggekropen. Tini ging weer terug naar Sisca en Piet. Dan was te tijd aangebroken om te kijken wat er ging gebeuren. Wel, Tini was nog geen tien minuten weg of de buizerd kwam omlaag. Hij kwam dicht bij mij zitten. Dat was een makkie voor mij. Na mijn eerste schot kwam hij omlaag gevallen. Nu weet ik zeker dat een buizerd niet kan tellen. Wel zou ik die ogen van een buizerd willen hebben.

Jagen op kangoeroes
Wij zijn vanuit het camp ook eens wezen jagen op kangoeroes. We zijn toen met Piet van Kaathoven naar Yunta gereden. Ik denk dat Tini er ook bij was, en mogelijk nog meer mensen, maar dat kan ik mij niet meer herinneren. Ik weet wel dat het ongeveer 300 km rijden was, dus 600 km heen en terug. Ik geloof dat we met twee wagens waren. Tussen Yunta en Mannahill, was alles saltbush, dat is een struik die een beetje lijkt op een bessenstruik. Maar daar groeien ze over duizenden kilometers. Je moet denken aan de zee. Als je over de zee kijkt, zie je water en niets dan water. Zo is het daar ook met de saltbush. Je ziet niets anders dan saltbush, alles is hetzelfde. Je ziet de lucht en je ziet saltbush. Geen boom, geen huis, niets.
De bush is nog geen meter hoog, dus je kunt elkaar goed zien. Maar dat is dan ook alles. Je kunt begrijpen, als je honderd meter van de weg af bent, je je ogen sluit en een paar keer ronddraait, dat je dan al bent verdwaald. Dan kun je de weg niet meer zien en dan lijkt alles hetzelfde. Wij willen als het donker is met de lamp van de wagen kangoeroes schieten. Je kunt met een oude wagen door de bosjes rijden. Er zijn geen sloten of prikkeldraad, dus het is gemakkelijk om rond te rijden. Maar als je een half uur achter een kangoeroe hebt aangereden, dan ben je dan natuurlijk verdwaald. Wij reden op de sterren en dan nog was het moeilijk om de weg terug te vinden. Wij hadden nogal wat kangoeroes geschoten, maar wij vonden het vlees niet lekker.
We zijn nog een tweede keer naar Yunta geweest. Toen liep het bijna mis. Voordat we van de weg afgingen, hadden we goed gekeken waar we terug moesten komen en twee sterren uitgekozen. Als we die in de gaten zouden houden, dan zouden we er wel weer uitkomen. We zijn weer met de wagen de bush ingereden. We hadden al enkele kangoeroes geschoten. Toen zei Christ: “We zullen ze eerst even schoon maken”. Wel, toen kwam ik tot de ontdekking dat wij een vrouwtje hadden geschoten. In haar buidel zat een jonge kangoeroe. Ik heb de kleine kangoeroe uit de buidel getrokken. Die kleine was helemaal niet geraakt. Ik zeg: “Die maken wij niet dood. We nemen hem mee naar huis”. Daarna hebben wij niet veel meer geschoten. We hadden er geen zin meer in. Maar toen we er mee stopten zagen wij dat het bewolkt werd. Wij konden de sterren niet meer zien, zodat we niet meer wisten waar de weg was. We reden op goed geluk rond. Het werd erg moeilijk. Het was 's-nachts rond twee uur. We konden maar heel langzaam rijden. Er waren veel kuilen in de grond. We hebben meer dan een uur rondgereden toen we aankwamen bij een kleine rivier zonder water. Om de beurt moest er één van ons voor de wagen blijven lopen.
Wel, we hebben veel geluk gehad. Na een lange tijd kwamen we op een weggetje. We wisten toen nog niet waar we waren. We hebben gewoon een richting gekozen, maar het bleek niet de goede weg te zijn. We hebben weer een zijstraatje gevonden en dat bracht ons weer op de goede weg. Je gelooft het misschien niet, maar dat was de tweede keer dat ik verdwaald was in de bossen. Dat vond ik echt niet leuk. Het blijft gevaarlijk in de bossen van Australia.

Onze grootste konijnenvangst
Tijdens de grote toer naar the South-East hebben we de Chevrolet kapot gereden. Heb hem toen maar ingeruild voor een Holden van General Motors. Dat was een busje, voor vervoer van konijnen. Dat busje hebben we ook veel gebruikt. Ooit hingen er 140 konijnen in. Ja, dat was een geweldige dag en nacht. We gingen met ons drie, Christ, Tini en ikzelf, naar het afgebrande huisje. Wij noemden die streek zo, omdat daar in de buurt een oud huisje stond, dat vermoedelijk ooit was afgebrand.
Wij hadden 's-middags met ons drie een hoop strikken gezet. Aan de paadjes en omgeving hadden wij gezien dat er veel konijnen zaten. We hadden vergunning van de boer om daar konijnen te vangen. Er was een heuvel van een paar honderd meter hoog. Er waren drie rijen draad als afrastering voor het vee. Wij hadden ieder een draad genomen om onze strikken te zetten. Christ de rechterkant. Tini de linker kant en ikzelf in het midden. De afrasteringen lagen ongeveer honderdvijftig meter van elkaar verwijderd. We hadden de hele middag nodig gehad om al onze strikken te zetten De volgende morgen gingen we al heel vroeg weer op pad. Ik reed toen een Holden bestelwagen. Wel, die hadden wij wel nodig die morgen. Want toen wij bij die berg aankwamen, konden wij al konijnen zien hangen. We gingen ieder onze strikken bekijken, die we zelf hadden gezet. Toch zeker twee uur ben ik weggeweest om mijn konijnen op te halen. Ik moest twee keer lopen, want ik had nog nooit zoveel konijnen gevangen. Toen ik voor de tweede keer bij de wagen terug kwam, lagen er al zeker vijftig konijnen bij de wagen. Slechts even later kwam Christ met een vracht konijnen aangedragen. Toen moesten we wachten op Tini. Die hadden we al een hele tijd niet meer gezien, maar hij moest ook het verst lopen.
Christ zei nog: “Tini kan er niet zoveel gevangen hebben”. Toen zijn we toch maar gaan kijken. Je gelooft het niet, Tini had nog meer konijnen gevangen dan wij. We moesten hem helpen met dragen. Toen we alles geteld hadden bleken wij honderd en veertig konijnen en twee hazen te hebben gevangen. Dat is het hoogste aantal dat wij ooit hebben gevangen, maar ook het meeste werk. Ze moesten direct “gegatst” worden. Je steekt je mes dan in het gat van het konijn en haalt hem tot voor toe open. De ingewanden vallen er dan gemakkelijk uit en het vlees bederft niet voordat je weer thuis bent. Dat was een groot werk. En dan nog paren maken, pootjes doorsteken, dan twee aan elkaar maken en dan naar de slager.

Sluiting Woodside Camp
We waren nog maar met vijf man in het camp. Ik moest de resterende wagens naar Adelaide brengen. Dat was eerst de vrachtwagen, dan de stationwagen met aanhanger, daarna de brandweerwagen, en tot slot nog de groentewagen. Toen was het gebeurd. De rest ging naar de Army, die langs ons woonden. Alles wat ik naar Adelaide bracht ging naar een camp bij Port Adelaide. Dat was het einde van Woodside Camp. Geen afscheidsfeest, maar voor ons was het een goed begin in Australia. We gingen in de stad wonen. In het camp hadden we flink wat geld opzij kunnen leggen. Dat was goed voor ons begin in Adelaide. Ik kon bij de staatsspoorwegen direct een baan krijgen als storeman. Dat heb ik niet gedaan. Toch heb ik wel ooit spijt gehad dat ik die baan niet had genomen.
Dat kwam eigenlijk door Christ. Hij vroeg mij om langs te komen als ik naar Adelaide kwam. Christ zat al op de grote vrachtwagens. Hij had tegen zijn baas gezegd: “Als Eddy hier langs komt, laat hem niet weg gaan, want hij is een goed werker”. De baas had hem gevraagd of ik kon schilderen. Christ had hem verteld dat ik alles kon. Zo kwam ik bij de werkplaats waar Christ werkte. Ik heb daar een beetje rondgelopen maar kon hem niet vinden. Toen kwam ik een oude heer tegen. Hij zegt: “Kan ik wat voor je doen”? Ik zeg: “Nee, ik zoek alleen naar Christ”. Hij zegt: “Christ is weg en komt pas laat terug”.
Dan zegt hij: “Ben jij toevallig Eddy, de vriend van Christ”? “Ja, dat klopt”. Dan zegt hij: “Jij hebt geen werk”. Ik zeg: “Ik heb wel werk”. Ik vertelde hem dat ik een baan als storeman had gekregen op het station van Adelaide. “Nou”, zegt die oude heer, “je kunt beter voor mij komen werken”. Ik zeg: “Nee, ik ben geen chauffeur. Hij zegt: “Kun je schilderen? Mijn villa moet geschilderd worden. Als dat klaar is ben je hier voor vast en dat is beter dan het spoor”.
Hij maakte het moeilijk voor mij. Ik was vreemd in de stad en ik dacht ik zit hier samen met Christ. Daarom trapte ik erin en moest toen de baan als storeman opgeven. Wel, ik ben aan zijn villa begonnen, maar heb die nooit afgewerkt. Ze kwamen mij geregeld halen. Dan moest ik mee als bijrijder. Niet lang daarna kwam de baas. Hij zei: “Je maakt toch een goed werk, maar er is een chauffeur die jou voor vast op de wagen wil. Je mag het hebben als je wil. Zo, ik zat op de vrachtwagen en was al direct een week weg. De chauffeur was een Duitser. Zijn naam was Jock Wilshire. Ik kon het goed vinden met die man. In de eerste week zat ik al achter het stuur van de vrachtwagen. Daar was toch weinig verkeer in het buitengebied.

Naar Kadina
Het was een normale verhuizing, van Adelaide naar Kadina. Jock Wilshire was de driver. Ik was toen nog bijrijder en ik had toen nog maar heel weinig met een truck gereden. We hadden 's-morgens geladen in Port Adelaide en we moesten die avond in Kadina zijn. We hadden tijd genoeg, dus wat anders dan stoppen bij de kroeg in Waterloo-Corner? Dat zal ik niet meer vergeten. We kwamen binnen en Jock bestelde grote glazen bier. Hij wilde stoer doen. Halve liters bier. Ik zei: “Jock, niet die grote glazen, we moeten straks nog verder”. Maar hij wou die grote glazen drinken. Ik zei: “Niet voor mij. Ik drink wel een kleintje”. We waren daar gestopt voor een paar uur, maar dat was al te veel.
Jock had al teveel gedronken en hij ging op de bijrijder plaats zitten. Ik had die truck nog nooit gereden en hij was zwaar geladen. Daar zat ik dan met een bezopen chauffeur. En we moesten nog honderd kilometer rijden. Ik ben toch maar achter het stuur gaan zitten, al wist ik amper hoe ik dat kreng moest starten. Eerst nog geprobeerd om Jock wakker te krijgen, maar dat lukte mij niet. Toen ben ik toch maar gaan rijden.
De eerste tien kilometer was ik bijna verlamd van de schrik, maar na een tijdje werd het toch wel beter. Toen ik Two Wells was gepasseerd, en daarna Dublin, heb ik nog eens geprobeerd om Jock wakker te maken. Maar dat lukte mij niet. Toen moest ik door een wat grotere plaats. Dat was Port Wakefield. Ik kon niet anders dan maar doorrijden. Ik wist dat ik spoedig in de bergen zou komen en ik was bang voor het schakelen. Automatisch kwam ik in de bergen. Het waren geen grote bergen, maar als je niet goed genoeg bent om een truck te besturen dan is het zwaar en angstig. En dan, de chauffeur hing als een lege zak met zijn kop op de grond. Maar na een lange tijd zweten kwam ik toch in het stadje Kadina aan. Ik moest links afdraaien over de spoorlijn, dan weer links. Daar ging ik bijna om met de vracht. In plaats van terug schakelen, zette ik hem in zijn vrij. Met de nodige moeite heb ik hem door de bocht gekregen. Toen ben ik gestopt en heb ik Jock erg uitgescholden.

Murray Bridge
Na een paar maanden kwam ik bij Christ op de wagen. Toen ging ik direct buiten de stad al achter het stuur zitten. Om de beurt gingen we steeds een uur rijden. Op een gegeven ogenblik kwam ik bij Murray Bridge, een zeer lange brug. Ik zei tegen Christ: “Nu neem jij het over”, want ik had schrik. Maar Christ zei: “Het is jouw beurt, dus rijden maar”. Met schrik ging ik over de brug, maar toen was ik er doorheen. Ik durfde voortaan overal te rijden. Twee maanden later was ik aan de beurt. Een van de chauffeurs was ziek. Toen 's-morgens in de store kwam, zei de baas: “Eddy, jij gaat vandaag als chauffeur weg. Sindsdien heb ik altijd op de wagens gereden.

Rechts op de foto Broer van Kasteren.

Adelaide – jagen op groot wild
Hier nog een verhaaltje over groter wild. We hadden door toedoen van ons hoofdkantoor een vergunning gekregen om bij een grote boer te gaan jagen. Dat was in Waikerie, ongeveer honderd kilometer van de stad. We moesten ons wel melden bij de boer voordat wij op jacht gingen, en dat deden we. We maakten kennis met die farmer, maar toen hij ging vertellen over de grootte van het bedrijf, waren wij erg onder de indruk. Hij praatte over elf dammen, dat waren hele grote waterkuilen voor het vee. De grootte van die kuilen was denk ik tussen vijftienhonderd en tweeduizend vierkante meter. Die waren allemaal door de boer zelf aangelegd. Het zand dat uit die kuilen was gekomen, lag nog overal als kleine heuveltjes rond de dammen.
Die boer vertelde ons: “Ga niet te ver van de dammen vandaan. Soms is het moeilijk om de weg terug te vinden”. Wel, de eerste keer dat wij bij die boer kwamen, waren wij met ons vieren. Piet van Kaathoven, Christ Vorstenbosch, mijn zoon Tini en ik waren van de partij. We hadden vier geweren, drie kogelgeweren en een jachtgeweer. Dat was bijna een leger. Wij hadden de boer verteld dat wij een dag en een nacht wegbleven. Dat moet je daar wel zeggen want als je dan niet terug bent komen ze je zoeken. Dan de boodschap: als er stukken zijn niet bij de wagen weglopen en niet te ver van de wagen gaan jagen.
We zijn bij den boer weggereden. Ik denk, na ongeveer vijfentwintig kilometer door zandpaadjes, alles van geel zand, waren we aangekomen bij een grote dam. We dachten dat we alles goed deden, maar achteraf hadden wij toch niet goed gekeken waar we waren gereden. Dat vertel ik straks nog wel. We stopten en gingen eens verkennen hoe het er daar uitzag. Eerst koffie drinken en daarna bepraten hoe we zouden jagen. Het is moeilijk om het te vertellen, maar ik had een beetje een angstig gevoel. Al wat je zag was de dam nog halfvol water. Verder zag je bomen en niets anders dan bomen. Wel waren er bergen en dalen, maar dan waren de bomen weer hoger of lager. Dus alles wat je zag leek op elkaar.
We besloten om in een cirkel rond de dam te lopen, ongeveer vijftig meter van elkaar. We zouden proberen om contact te blijven houden. Zo liepen we toch in een straal van tweehonderd meter rond de dam. Het was toch nog erg moeilijk om dicht bij elkaar te blijven, want dat bergachtig gebied was ook nog erg moeilijk om het te beklimmen. Ik stond even boven op een bergje, en zag de wagen staan. Dat was weer een geruststelling. Ik maakte even contact met Christ en zei hem dat we onze richting goed hielden. Dan wees hij mij op een heleboel schapen. We hebben staan kijken en zagen toen dat er ook wilde geiten tussen liepen. Er stond een grote wilde bok bij de schapen. Die had ons nog niet gezien. We gingen op onze knieën zitten en we zouden samen tegelijk op die bok schieten. We telden tot drie en schoten tegelijk. Wat er toen gebeurde: een stofwolk van schapen en geiten. Er waren er veel meer als dat wij hadden gezien. Het bos was even in rep en roer. Die dieren liepen met grote snelheid door dat bos, gooiden stof omhoog en liepen flinke takken omver. Dan zagen we eindelijk de bok waar wij op hadden geschoten.
Hij bleef achter, dus hadden wij hem geraakt. Christ en ik achter hem aan. In die tussentijd was Tini ook op dat schieten afgekomen en zag dat de bok in een groot stuk struikgewas was gelopen. We konden hem niet meer zien, maar toen was het niet meer zo moeilijk. Wij stonden met drie geweren klaar. Toen hij uit het struikgewas kwam, vielen er drie schoten tegelijk. Dat was het einde voor de grote bok. Het was een zwaar dier wat we niet konden meenemen. Dan besloten we om alleen de kop en hals mee te nemen, maar ook dat was niet gemakkelijk. Het was een hele oude bok. Hij stonk heel erg en was erg taai. Christ is lang bezig geweest, met zijn knie op de geit. Later vertelden we Christ dat hij niet met ons kon meelopen want hij stonk nog erger dan de geit. Maar in ieder geval, we hadden een geit en daarvoor waren wij gegaan. Ik kon zodra ik thuis was aan het werk. Wel, dan de terugweg. Zullen we nog weten waar wij gereden waren? We dachten van wel, maar het liep anders af. De wegen waren allemaal wit zand en de sporen van de wagens waren allemaal dicht gewaaid. De eerste kilometers ging het nog wel, maar al spoedig wisten we het niet meer. De wegen waren alle hetzelfde. Waar je ook keek, het landschap was allemaal hout van hetzelfde soort. Na twintig kilometer wisten we dat wij fout zaten. We moesten terug. We kwamen daarna op een viersprong. Daar hadden we geluk. We vonden een leeg pakje van sigaretten, dat Christ 's-morgens had weggegooid. Daarmee vonden wij de goede weg terug. Toen wij op de farm terugkwamen vertelde ik de boer dat wij even de weg kwijt waren. Hij zei: “De volgende keer, als je bij een kruising komt, breek dan een tak af. Dan is het gemakkelijk om je weg te vinden”. We hadden wel weer wat geleerd.

Links op de foto Broer van Kasteren.

Jagen op de boerderij
Het was even voordat wij met vakantie gingen. Ik weet nog dat het op een donderdag was. Zelf was ik naar The West, naar Perth, geweest. We hadden maar direct afgesproken om de dag daarna te gaan jagen. Rien, de zoon van Christ was ook een verwoed veldman. Hij was ook van de partij. Wij wilden naar een grote farm maar moesten nog even naar de boer toe, om hem te vertellen dat wij op de farm gingen jagen. Ik had die vergunning al, maar ik liet hem altijd weten wanneer wij op de farm waren om te jagen. Dan wist hij dat ik het was als er werd geschoten.
Toch werd er die dag eerst even bij Jim in Oakbank een biertje gepikt. Dat was voor ons een vaste gewoonte om in Oakbank even naar Jim te gaan. En er wordt gezegd dat je dan goed kunt schieten. Wel, op de jacht aangekomen hadden we al vlug een vos voor de loop. Hij kwam uit de struiken recht voor ons. We konden alle drie schieten. Dat beest had geen schijn van kans. Alleen de staart werd meegenomen. Maar dan kwam de eerste haas, die werd doodgeschoten door Rien. Dat was een zeer snelle en een goed schutter. Na een tijdje mocht ik ook een keertje schieten. Het was alleen maar een bruine slang. Wij hielden niet van slangen, daarom schoten wij ze. Een haas kwam mijn richting uit gelopen. Rien riep al: “hij komt naar jou toe”. Het was een makkie voor mij.
Dus onze tweede haas was binnen. Wij wilden graag nog een haas schieten want meer dan iedereen één haas wilden wij niet. Maar de derde haas lukte niet zo vlug. Op onze terugweg werd er toch nog eentje geschoten. Dat was genoeg voor ons. Toen ging het met snelheid naar hotel Oakbank, naar Jim. Na vele kilometers in het veld lopen is een biertje erg lekker. Het was een onvergetelijke dag.

Jagen met Tonnie en André
Een andere keer waren Tonnie en André over uit Perth. Die gingen ook mee jagen. We zijn toen 's-nachts in het veld gebleven. We hadden allemaal slaapzakken meegenomen. Die nacht hebben we wel een paar kangoeroes geschoten, maar daar was echt niets aan. De geiten waren deze nacht niet bij het water geweest. Wel kwam er af en toe een muis in mijn haren zitten.

Op zoek naar de auto
Ik ben er nog een keer wezen jagen. Volgens mij waren Tini, Piet en ook Sisca erbij. Ik weet nog dat wij nogal ver weg waren gelopen. Wij konden de dam niet meer zien, en ook de auto niet. Na een tijdje dacht ik eraan. Waar waren we eigenlijk mee bezig? Ja, ik begon mij af te vragen of we niet te ver weg waren gelopen. Ik durfde al niets meer te zeggen tegen mijn vrienden en familie.
Want ik wilde ze niet bang maken. Maar eerlijk gezegd wist ik het ook niet meer. Het is zo gemakkelijk om te ver in de bossen te lopen, dat je dat doet zonder na te denken. En er is niets anders te zien dan schorhout. Alles hout en heuveltjes. Soms kun je de wagen zien staan als er geen takken in de weg hangen. Maar nu had ik al lang niets meer gezien dus ik ging heel erg opletten. Ik denk dat ze het al gauw in de gaten hadden dat er iets mis was.
Iedereen ziet al snel dat je geregeld vanaf de heuveltjes gaat kijken. Maar ik kon geen dam meer vinden en ook de wagen niet. Al heel vlug werd ik bang, want ik moest wel zorgen dat ieder van ons weer thuis kwam. Dus het werd zoeken zonder te veel te zeggen. Ik heb heel wat heuveltjes gehad, maar ze waren te klein om onze wagen te zien. Ook de dam konden we niet vinden. We hebben echt een hele tijd rondgelopen. Dan, opeens vonden we een smal zandstraatje. Wel, we lopen honderd meter links. Dan gaan we rechts kijken. Toen werd er geroepen: “Pap, kom hier eens kijken”. Ik loop er vlug naar toe. Niet te geloven, daar stond onze wagen. Het was net of iemand hem voor ons had klaargezet. Ik was echt blij dat wij die auto weer hadden gevonden. Wij zijn daarna niet veel meer in de grote bossen geweest. Het was ver rijden en nog gevaarlijk ook. Daarbij was de jacht op hazen veel mooier.

Jagen tijdens de trips met de truck
Maar als ik met de vrachtwagen op weg was, dan ik kon zo veel jagen als ik wilde. Groot wild en klein wild. Ik ging nooit veel verder van de weg dan honderd meter. Maar dan was ik alleen, sloot de wagen af en ging een eindje lopen. En mijn vrachtwagen kon ik wel gemakkelijk terugvinden. Die stond hoger dan het houtgewas. Toch ging ik niet ver van de weg. Als ik hoger in het bos kwam met wat langere bomen, dan kon ik de vrachtwagen ook niet meer zien.
Ja, het is een groot verschil met de bossen in Holland. Daar kun je eigenlijk niet verdwalen. Je kunt gewoon doorlopen en dan kom je van zelf aan het eind van het bos. Maar als je in de bossen van Australië rechtdoor loopt, dan kom je nooit aan het einde van het bos.
Je komt aan je eigen einde.

Een gevaarlijk bad
Ik ben wel dicht bij mijn einde geweest, toen ik mijzelf ging wassen in een rivier met krokodillen. Ja, ik had geluk dat ik op tijd werd gewaarschuwd door een andere chauffeur.
Ik had een grote lading meubels. De helft moest in Adelaide River worden gelost. Wij hadden daar geen magazijn, dus ik moest maar iemand zoeken die mij kon helpen lossen. Buiten was de temperatuur 45 graden Celsius. Binnen in de truck was het wel 50 graden. We konden zo rond de vijf minuten in de wagen zijn, en moesten er dan vlug weer uit. Het was een verschrikking om die wagen leeg te maken. Het duurde uren voordat wij de helft hadden gelost. De man die mij had geholpen, heb ik uit de kroeg gehaald. Toen ik hem betaald had zei hij: “Dat doe ik nooit meer met deze warmte”.
Wel, ik had het ook erg moeilijk. Vandaar dat ik mij in die rivier ging wassen, met gelukkig een goede afloop.
Toen ik in Darwin kwam was de temperatuur eerder hoger dan lager, maar daar konden we een grote koeler achter de truck zetten. Die blies koude wind naar binnen. Dat hielp heel goed. Als je dan na een paar uur was gelost, dan ging het met spoed naar de biertuinen. Daar was het zo heerlijk, dat je werkelijk niet meer kon opstaan. Die biertuinen waren beroemd in Darwin. Daar zaten honderden mensen 's-avonds te drinken. Het leek iedere dag weer feest.
Meestal als ik in de biertuinen was geweest, ging ik voor een lange tijd plat. Eenmaal ben ik 's-avonds toch weggereden maar dat was mij niet goed bevallen. Ik was nog niet in Adelaide River, of het was afgelopen met rijden. Alles werd zwart voor mijn ogen. Ik stopte midden op de weg en viel prompt in slaap. Tot er iemand stopte en mij wakker maakte. Hij vroeg of het wel ging met mij. Ik zei: “Yes, I am on the road again”. Een beetje verder heb ik de truck aan de kant gezet en heb toen tien uur aan een stuk door geslapen. Ja, de hele dag achter het stuur en dan een paar uur drinken, dat werkt echt niet samen.

De eerste trip met Piet
De mooiste tijd was de tijd, dat Australia overging van ponden naar dollars. Ik kreeg een nieuwe grote bestelwagen en kreeg daar een pracht van een baan bij. Mijn baas had een contract afgesloten met Burroughs, een computerfabriek.
Australia begon met decimal conversion, dat is de verandering van het 12-tallig stelsel naar het 10-talligstelsel. Voor afstanden ging de eenheid van mijl naar kilometer. Alle computers, telmachines en rekenmachines veranderden. Ook alle cashregisters moesten worden vervangen.
Ik kreeg heel South Australia toegewezen. Alle winkels en benzinestations, maar ook in banken. Overal waar deze machines stonden, moest ik een nieuwe brengen. Dat waren er erg veel. Zo ben ik in alle plaatsen van South Australia geweest. Dat heeft dik anderhalf jaar geduurd. We moesten volgens het contract met twee man zijn. Daarom kreeg ik een bijrijder. Dat was dezelfde bijrijder die ik had bij de verhuizingen. Maar hij kwam de andere dag al te laat binnen. Ik zeg tegen de baas: “Ik kan dat gemakkelijk alleen”. Maar dat mocht niet, het contract was met twee personen, chauffeur en bijrijder. De baas zei toen: “Neem je zoon maar mee”. Ik zeg: “Die zit nog op de highschool, zijn laatste week”.
Ik woonde gelukkig maar honderd meter van de zaak en liep vlug naar huis. Piet was nog thuis en stond klaar om naar school te gaan. Ik zeg: “Wil je met mij mee? Ik moet de hele week het land in. We komen zaterdag terug”. Piet zei direct: “Ik hoef niet meer naar school. Ik ga met jou mee”. Een uur daarna begon onze eerste trip. De andere man hoefde niet meer te komen en Piet bleef bij mij voor anderhalf jaar. En is daarna ook chauffeur geworden. Ja, Piet en ik hebben samen veel trips gemaakt. We wisselden de stad steeds af met het buitengebied. Zo gingen we een week rond in de stad. De week erna moesten wij dan al die kleine plaatsjes opzoeken en bleven wij de hele week onderweg.
Die eerste trip met Piet begon op maandagmorgen. Eerst naar de fabriek voor een korte kennismaking met de manager. Daarna machines laden, de papieren afhalen en wij konden vertrekken. Onze eerste klant was in het kleine plaatsje Two Wells. Alles werd netjes afgehandeld. Voor zover ik mij herinner, was de tweede aflevering in het dorpje Dublin. Vervolgens moesten we naar de wat grotere plaats Port Wakefield. Daar werden een paar cashregisters geleverd en de oude natuurlijk mee teruggenomen.
Het ging verder naar Snowtown. Niet voor een delivery, maar ik werd zachtjes aan erg droog van binnen, dus moest ik wel aanleggen bij Bax Waterhole. Dat was een klein chauffeurscafeetje waar je alles kon kopen wat je nodig had. Na een uurtje rust en een lekker biertje, moesten wij voorbij Cristal Brook richting Warnertown. Wel, dat plaatsje ben ik nog nooit voorbijgereden zonder een biertje te drinken. Ik denk dat het toen was dat mijn zoon zei: “Pap, doen wij nog ooit wat eten”? Ik zei: “Sorry Piet, daar had ik echt niet aan gedacht. Hier heb je geld. Ga zoveel eten als je wilt, dan neem ik in de tussentijd een biertje in de kroeg”.
Ik hoorde dat er slecht weer op komst was en dat was erg gevaarlijk. De weg tussen Quorn en Stirling kwam dan plaatselijk onder water te staan. Het was onze bedoeling dat we voor de storm in Quorn waren geweest en op de terugweg waren. We wonnen de strijd met de natuur. Van Warnertown naar Quorn was het ongeveer tweehonderd kilometer. We hadden de bui gemist en we arriveerden in Wilmington zonder regen. Later in het café hoorde ik dat het wel degelijk een zware bui was geweest. Daarmee hadden wij een dag gewonnen. We hebben in Wilmington van een goede maaltijd genoten. Dat gebeurde mij niet veel. De week werd vol gemaakt met het plaatsje Orroroo.
Het ging heel goed met ons tweetjes. Zeker de volgende trip. Toen moesten wij de cashregisters leeg maken. Daar was Piet goed in. Die machines bulkten van het geld. De baas van de fabriek kwam bij mij. Hij zei: Die kassa's die je meebrengt, daar zit bijna altijd geld in. Ik laat jou zien hoe je het eruit moet halen. Want hier in de fabriek vechten de werkers om speciaal die machines te maken omdat ze dan dat geld vinden. Dus Eddy, maak de kassa's leeg voordat ze in de fabriek komen. Doe met het geld wat je wilt. Nou, dat hebben we wel goed verstaan. Mijn zoon Piet had er zin in. Hij wist het geld wel te vinden. Meestal zat dat geld tussen de lopers van de laden. Soms zat er wel eens papiergeld onder de lade. Wel, wij wisten het goed te gebruiken.
Piet en ik hebben zowat alle dorpen in South Australia gezien en doorkruist. In alle winkels en banken en alle petrol en oliestations moesten wij zijn. Over dat karwei deden wij ongeveer 18 maanden. Wij hebben dorpen gevonden van één huis. Toen wij thuis kwamen, zei de baas van de fabriek: “Eén plaatsje heb je niet gevonden”. Ik zei dat wij ze allemaal hadden gevonden.
Samen met de monteur kon hij zelf het plaatsje niet vinden. Hoe de naam van dat plaatsje was weet ik niet meer, maar het was maar één huis. Er waren toen nog plaatsjes waar nog geen harde weg was. Dat was soms wel moeilijk zoeken. Eens, op een plaatsje gekomen, konden we van een kleine afstand niet zien of het een dorp was. We zagen een huis op een paar honderd meter afstand, maar geen weg er naartoe. Ik vroeg Piet om eens te gaan kijken. Hij liep er naar toe en kwan even later terug. Ik vroeg hem of hij wat had gevonden. “Ja”, zei hij, “ik heb wat gevonden. Een naakte Aboriginal buiten in een kuip met water”. Ik was daar vlug weg.

Een moeilijke trip naar Port Lincoln
Op maandagmorgen kwam ik binnen op het werk. De baas kwam direct naar mij en zei dat hij een speciale trip voor mij had. Ik moest dezelfde dag nog in Port Lincoln zijn. De wagen was geladen en ik kon direct zonder hulp wegrijden. Ik dacht: “Dat is een makkie, rond de 600 km”. Om acht uur wegrijden uit Adelaide. Rond 18:00 uur moest ik gemakkelijk in Port Lincoln kunnen zijn. Ik was in Lower Light, en had slechts 60 km gereden, toen de ellende begon. Een tegemoetkomende auto gooide een perzik vanuit zijn wagen. Die ging recht door mijn voorruit die werd versplinterd. Ik heb toen de baas gebeld. Hij zei mij direct terug te komen. Het was te gevaarlijk om door te rijden. Dus dat was weer 60 kilometer terugrijden. Terug gekomen in Adelaide moest er eerst een nieuwe ruit worden ingezet. Dat kostte veel tijd. Eindelijk, om twee uur in de middag kon ik weer gaan rijden. Ik wist dat het moeilijk was om diezelfde dag nog in Port Lincoln te komen. Ik kwam in Snowtown. Daar was een café, “Bax Waterhole” genaamd. Het was een café waar alles kon. Ik heb daar een paar biertjes gedronken en heb even met de kastelein gepraat. Ik vertelde hem wat ik had meegemaakt. Wel, ik kan je zeggen dat wij geen vreemden waren van elkaar. Als ik in Snowtown kwam, nam ik daar altijd een biertje.
Max liep even weg. Toen hij terugkwam, gaf hij mij een luciferdoosje. Hij zei: “Als je in de wagen zit, dan neem je die twee pilletjes. Dan kom je gemakkelijk vandaag nog in Lincoln. Ik heb die pilletjes ingenomen. Meteen was ik weer de oude. Ik kon rijden en blijven rijden. Ik werd niet meer moe en reed aan één stuk door naar Lincoln. Ik dacht: “Nu ga ik lekker nog een tijdje slapen”, maar dat was er niet bij. Ik kon helemaal niet meer slapen. Dus dat waren de eerste pillen voor mij en tevens de laatste. Ik heb er nooit meer één gebruikt.

Op verzoek naar Perth
Weer een andere trip was die naar Perth. Daar had ik zelf om gevraagd, want de moeder van Jan Vogels was over uit Holland. Ze was bij haar dochter Tonnie in Perth. Het was eigenlijk geen slechte trip. Ik moest ongeveer 1000 kilometer zelf rijden. De rest, van de zowat 2500 kilometer, ging met de trein. Eerst moest ik van Adelaide naar Port Augusta rijden. Vandaar moest ik mijn truck de trein op rijden. Toen kon ik lekker gaan slapen. Een dag en een nacht in de trein. Ik had wel goed geslapen in de trein. Alles was te koop in de trein, maar het duurde wel erg lang. In Kalgoorie moest ik de truck weer van de trein rijden. Toen op naar Southern-Cross en ongeveer 350 kilometer verder naar Merredin. Daar zag ik een dorp waar net een aardbeving was geweest. Ik zag een wal grond in de verte, maar dat was grond die door de beving omhoog was geduwd. Het ging dwars over de weg, maar die was al weer een beetje hersteld. Vele huizen waren vernield. Ik was al vlug aan het zoeken waar de kroeg was, maar ook die was verdwenen. Wel hadden ze in een oude loods van de Shell daar vlug een café gemaakt. Er was geen vloer in. Alleen een beetje wit zand. Maar drinken kon daar wel. De naam van dat plaatsje weet ik niet meer. Er liggen daar veel kleine plaatsjes. Zoals Kellerberrin en Meckering. In één van deze plaatsjes was de beving geweest, maar het bier had niets geleden. De tent stond vol met bierdrinkers, die stonden na te praten over de aardbeving. Er waren geen doden gevallen, maar er was wel heel veel vernield.
Maar mijn reis ging verder. Nog een trip van rond de 400 kilometer naar Perth. Er tussendoor nog een grote berg. Ik geloof in de buurt van Northam. Ik heb die trip naar “The West” maar een paar keer gereden. Wel heb ik ervan genoten. Perth is een hele mooie stad. Opvallend is de Swan River, als je Perth binnenkomt. Het is een machtig gezicht, de rivier geheel langs de stad.
Ze hebben een mooie haven. Je kunt van daar naar Fremantle varen. Dat is een grote havenplaats. Ook is er het eilandje Rottnest in de buurt waar heel veel toeristen naar toe varen. Ik zelf ben daar jammer genoeg niet geweest, maar je weet wel: je bent alleen, by the way. Ik heb gehoord dat er op dat eilandje veel buideldieren zijn, zoals possums en buidelratten en ook veel mooie vogels. Ik heb met André van Rullen nog aan zee gevist, maar de vangst viel tegen.
Het is daar aan het strand erg mooi. Het water kijkt beter dan hier in Holland. In Perth zijn erg mooie parken, heel goed onderhouden. Kings Park is heel groot en ligt langs de Swan River, het mooiste uitzicht dat je maar kunt bedenken. Perth heeft één van de grootste casino‟s die ik ooit heb gezien. De pokermachines staan in lange rijen. Ze zijn niet te tellen. De “Two Up” is met twee standen, goed om een paar dollar te winnen. De kaarters zitten ook in lange rijen. Ze spelen black jack, of op zijn Hollands “eenentwintigen”.
Ik kaart graag, maar met die snelheid dat ze in het casino spelen, dan kom ik veel tekort. Maar het is erg mooi om rond te lopen en te kijken of er iemand aan de winnende hand is. Of iemand wordt helemaal uitgekleed. Ik ben een keer met André naar het casino geweest. Het eerste wat wij zagen was een vrouw die erg grof speelde. Wij hebben een tijdje staan kijken. Ze zat goed in de slappe was. Wij konden zien dat ze zo rond de twintigduizend dollars voor haar had liggen. Wij hebben nog een tijdje staan kijken en ze was nog steeds aan de winnende hand. Wij zijn naar de “Two-Up” gegaan en zijn zelf aan het spelen gegaan. Een half uur later hadden we ieder honderd dollar gewonnen. Toen zijn we weer aan het wandelen gegaan. Na een tijdje gingen wij nog even kijken naar dat vrouwtje dat zo goed aan het winnen was. Maar het spel was in haar nadeel veranderd. Ze was gewoon van de kaart. Twintigduizend dollars weg in een uurtje. Het is een mooi verzet, maar je moet wel weten van ophouden.

Jamestown 1964
Op vrijdagavond vertelde de baas mij dat Johnny Kraaft onderweg was van Sydney naar Jamestown en op zaterdagmorgen daar zou arriveren. Hij had gevraagd om hulp voor het lossen van zijn truck. De baas vroeg mij of ik daar naartoe wilde rijden. Ik zei: “Goed, dan neem ik mijn eigen wagen wel mee”. Gorden Boyer hoorde dat. Hij zei: “Ik rijd wel mee”. Goed, op zaterdagmorgen reden we weg. Het was een paar honderd kilometer rijden en we waren rond tien uur in Jamestown. Johnny Kraaft stond ons al op te wachten. We zijn direct begonnen met het lossen van zijn truck. We hadden tot ongeveer één uur ‟s-middags. Toen was de wagen leeg en gingen we een biertje drinken. Niet veel, want Johnny moest weer verder. Wij stapten ook op en namen een paar flesjes bier mee. We waren ruim halverwege toen het mis ging.
In een flauwe bocht heb ik heb vermoedelijk te hard aan het stuur getrokken. We gingen drie keer over de kop en toen stond mijn wagen weer op zijn wielen. Het was langs een speelveld voor vrouwen. We waren niet gewond dus maakten we dat we weg kwamen. Wij waren bang dat er anders politie bij zou komen. We hebben vlug met een draad de deuren dicht gebonden en weg waren wij. De schade was erg groot. Het was een Holden bestelbusje, speciaal voor konijnenvervoer. Als het een gewone Holden was geweest, dan hadden wij het niet overleefd. Het busje was erg plat van boven. Toch heb ik hem nog op laten maken. Dat heeft mij wel een paar losse centen gekost. Maar het voornaamste was dat wij er nog waren. Ik heb geleerd dat je met drank achter het stuur geen 140 kilometer per uur moet rijden.

Wedge-tailed Eagle
Op een maandagmorgen kreeg ik een grote trip en een grote verhuizing naar het stadje Ceduna. Ik moest eerst pakken en laden in Adelaide en kreeg daarvoor twee mensen mee. Maar uiteindelijk moest ik alleen naar het stadje Ceduna, want die grote trips waren te duur om een bijrijder mee te nemen. Het was ongeveer 1200 km op en neer en ik kreeg ook nog lading terug. Die maandag hadden wij de hele dag gepakt en geladen.
Dinsdagmorgen was het vertrek voor de grote trip. Ik wilde wel die dag in Woodina komen, wat zo rond de 500 kilometer was. Daar woonde een kennis die ik graag even op ging zoeken. Die man was een Hollander en kwam oorspronkelijk uit Lieshout. Ik had hem in Adelaide ontmoet en hij was ook al een keertje bij ons geweest. Zijn naam was Johan v/d Vorstebosch. Hij was geen familie van Christ Vorstenbosch.
Ik ben daar net voor de avond aangekomen. Het was maar een klein dorpje en ik had hem vlug gevonden. Ze waren blij dat ze mij weer een keertje zagen en ik moest die nacht daar blijven. We hebben samen een lekker glaasje bier gedronken.
Ik had hun verteld dat ik in de morgen een konijn wilde gaan schieten. Zo, ik was een beetje vroeg opgestaan. Bij hun achter waren wel konijnen. Wel, ik had al een hele tijd gewandeld, maar ik zag niet één konijn. Dan hoorde ik een eigenaardig geluid. Het was alsof twee honden aan het vechten waren. Maar al vlug zag ik dat twee vossen samen deden keffen als een hond, de voorpoten tegen elkaar. Dit had ik nog nooit gezien. Het was erg mooi zodat ik vergat om te schieten. Zo, geen vos en geen konijn voor mijn kennissen.
Woensdagmorgen heb ik weer afscheid genomen. Toen moest ik nog honderd kilometer rijden. De afspraak was om negen uur in Ceduna, maar er was niemand aan het huis. Dat was niet erg want ik moest ook nog een man zoeken die mij kon helpen met het lossen en het laden. Ik had geluk. Al in het eerste café had ik iemand gevonden die mij voor een dag wilde helpen. De klant kwam een half uur te laat thuis. Toen konden we gaan lossen. Het was een goede klant. Hij had een vriend meegebracht en, wat bij ons werk wel meer gebeurd, ze kwamen alle twee meehelpen. Ik hoefde niet uit de wagen te komen. Al wat ik deed was de dekens en de verpakking van de meubels halen. Zij brachten alles naar binnen en in korte tijd was mijn truck leeg.
Daarna had ik een halve dag vrij, want ik kon de volgende dag pas laden. Zo, ik ging lekker een tijdje jagen. Hier waren konijnen genoeg, maar ik kon er niets mee doen. Ik kreeg wel een kans om een Wedge-tailed Eagle te schieten, dat is de grootste roofvogel van Australia, en daar denk ik nu nog steeds aan. Hij zat circa vijftig meter voor mij in een boom. Ik had mijn kogelgeweer met telescoop bij me. Ik dacht: “dat kan niet mis gaan”. Ik kon zelfs horen dat de kogel insloeg, maar de arend vloog gewoon weg, een enkel veertje achterlatend.

Trip Darwin 1968
Op een maandagmorgen in januari moest ik een gezin opladen voor Darwin. Ik moest zelf gaan laden in Port Adelaide en kreeg twee mensen mee voor hulp. De man die ik moest verhuizen, was een manager van de grote bierbrouwerij in Adelaide. Hij woonde dicht bij de haven. We konden vanaf het huis de zeeschepen zien. Hij was een grote forse kerel, maar had weinig verstand van verhuizen. Wij moesten alles inpakken. Dat deden wij meestal in theekisten. Dat zijn stevige kisten die heel goed te gebruiken zijn voor alles wat breekbaar is. Elke acht theekisten, werd in de verhuisbranche als “een ton” gemeten. We pakten die dag 20 theekisten vol met breekbaar glas en aardewerk. Ook maakten wij het huis leeg. We hadden ongeveer vijfentwintig ton aan meubels. Het was prettig werken voor die mensen. 's-Middags hadden we een barbecue met een goed glas bier erbij. Het gezin had twee dochters die zelf de trip met hun eigen wagen wilden maken. De man vertelde ons dat hij er tegenop zag dat zijn dochters zelf wilden rijden. Ze hadden een oude wagen en hij was bang dat ze onderweg met stukken zouden komen te staan. Hij vroeg mij wanneer ik vertrok naar Darwin. Ik vertelde hem dat mijn truck nog maar half vol was. Dinsdag moest er nog worden bijgeladen. Woensdag konden we dan naar Port Augusta vertrekken om de trein naar Alice-Springs te nemen. Ik vertelde hem dat zijn dochters de wagen ook op de trein moesten zetten. Ook zei ik tegen hem dat ik vanaf Alice Springs de dames in de gaten zou houden. Ze zouden vanaf de trein voor mij blijven rijden.
Ik heb ze onderweg nog één keer gezien. In Daly Waters hebben we samen gegeten. Daarna heb ik de familie 's-maandags weer gezien. Ik heb alles weer op zijn plaats gezet en aan het einde van de dag nog met hun meegegeten. Met een goede fooi ben ik daar weer vertrokken. Dinsdag moest ik 25 ton laden voor Tennant Creek en ongeveer 21 ton voor Adelaide. Woensdag was ik weer op de terugweg van Darwin naar Alice Springs.
Voorbij Barrow Creek kreeg ik plotseling een klapband. Dat is echt niet gezellig, op die hoogte. De temperatuur liep al gauw op tot vijfenveertig graden Celsius. Dat was een erge tegenvaller. Ik zag de ijzeren band die het wiel vasthoudt in de bosjes verdwijnen. Ik zat daar werkelijk in moeilijkheden. Het was het linker voorwiel. Ik kon er geen krik onder zetten omdat alles dan schuin kwam te hangen. Toen moest ik onder het wiel een gat maken. Dat was erg lastig omdat op de plek waar ik stond de bodem zo hard was als rots.
Ik was net aan het proberen om een gat te maken, toen er een klein vrachtwagentje kwam aangereden. Het was van de gemeente Barrow Creek. Er zaten twee zwartjes in. Ze stopten bij mij en kwamen direct helpen. Ze hadden een pikhouweel. Daarmee hadden wij vlug een gat gegraven. Nadat ik mijn krik eronder had staan, ging ik wat drinken. Ik pakte een fles wijn en gaf die aan die twee zwartjes. Stom van mij, want de zwartjes hielpen niet meer mee. Ze dronken samen aan de kant van de weg mijn fles leeg. Dat doen die zwartjes. Als ze drank hebben, dan moet dat eerst op. Ja, ik heb alles wel klaar gekregen. Maar het kostte mij wel een paar uurtjes werk. Als je stukken rijdt, werkt alles tegen. Bij vijfenveertig graden ben je al nat voor je begint. Alles is heet, de wielen zijn zwaar en erg warm. Zelf had ik het ook erg warm en ik dronk zowat een kist bier leeg. Kijk nou, die zwartjes hebben de fles leeg en komen kijken wat ik drink. Wel, ik liet hun toch maar een biertje meedrinken. In het begin hebben ze mij goed geholpen. Ze hadden een watertank op de wagen, zodat kon ik mijzelf lekker kon wassen. Toen hebben we nog een paar biertjes gedronken. Ze zijn nog vijfentwintig kilometer voor mij uitgereden, tot een benzine station, waar ik een nieuwe band kon kopen.
De volgende plaats was een klein plaatsje, Aileron genaamd. Daar stonden een paar meisjes te praten bij de garage. Die man kwam naar mij toe en vroeg mij die twee meiden mee te nemen naar Alice Springs. Ze hadden niet genoeg geld om met de bus te reizen en ze moesten naar Adelaide. Ik vertelde hun dat ze niet met mij naar Adelaide konden reizen, omdat ik vanaf Alice Springs met de trein verder zou gaan. Wel, ze waren blij dat ze in Alice Springs waren. De volgende dag stapte ik op de trein en wat denk je? Daar zaten de dames ook in die trein. Ik vroeg hun hoe ze in de trein kwamen. Die is alleen maar voor chauffeurs. Zij waren in die trein gesmokkeld. Ik zei hun nog uit te kijken omdat ze uit de trein gezet zouden worden als ze werden gezien. Wel, na een paar uur, ik lag al lang te slapen, werd ik wakker van de herrie. Daar gingen de meisjes. Ze werden op een klein station uit de trein gezet. Dat is erg, want als je geen geld hebt, dan kom je niet gemakkelijk weg.
Ik heb die meisjes ook nooit meer gezien.

Karpers vangen op de camping in Mannum
In Mannum on de River was een grote overstroming. Tini en ik gingen daar naartoe om te vissen. De schoonouders van Tini woonden daar op een camping en hadden daar een bootje. We namen het bootje want op de camping stond meer dan een meter water. We roeiden tussen de bomen door, maar op de rivier konden we niet vissen. Er was teveel stroming. Dus gingen we tegen een caravan aan liggen, gewoon op de camping. Je moet het gezien hebben om het te geloven. Heel de camping stond vol bomen en daar gingen wij vissen. Maar het was moeilijk want we visten met de werphengel. Onder de bomen is het niet gemakkelijk om in te gooien.
Wel, het werd erg spannend want de karper beet heel goed. Eigenlijk iedere inworp was raak, maar de karper was erg sterk en als we er een hadden gehaakt zwom hij dikwijls rond een boom. Dan was het moeilijk om hem nog naar binnen te halen. Wij hadden veel karpers gevangen.
Toch wel vreemd, als je vis vangt bij de mensen op het grasveld en in de tuin.
Met die overstroming, was het water extra bruin. Het is erg jammer dat ook het water in de Murray River is vervuild. Het water is na zuivering goed te drinken. Maar het is niet meer als vroeger. Momenteel word het water teveel gebruikt. Onderweg naar de zee in het zuiden van het land is er te weinig water in de rivier. Vele mooie watergebieden voor vogels worden drooggelegd.
De stad Adelaide haalt het water nog uit de rivier Het komt met grote pijpleidingen van Mannum naar de stad en wordt onderweg gezuiverd. Ik geloof dat wij in Woodside Camp water kregen van een grote dam, bij Chain Of Ponds aan de Torrens River.

Nog een trip Darwin.
Ik had net een verhuizing gedaan in Naracoorte. Ik was vijf dagen weggeweest met Lyno Moore. We hadden een fijne trip gehad. Ik was zaterdagmiddag thuisgekomen. Daar werd ik opgevangen door de baas. Hij zei: “Christ is uitgevallen. Jij moet maandagmorgen naar Darwin. De truck van Christ is al geladen, dus je kunt maandag direct vertrekken”. Wel, ik ging eigenlijk niet graag, daar ik al de hele week was weggeweest. Maar ja, de Darwin trip bracht nogal veel geld op.
Dus maandagmorgen weer in de truck. De truck van Christ was dezelfde als die ik normaal reed. Alleen was deze een jaartje jonger. Ik vertrok 's-maandagsmorgens om zes uur en moest rond het middaguur in Port Augusta zijn. Ik was daar om twaalf uur.
Om één uur moest ik mijn truck op de trein zetten. Toen ik dat had gedaan, was ik vrij man tot 's-avonds negen uur. Het was de gewoonte om dan ergens naar een bar te gaan en een partijtje dart te spelen. Soms, als we meer truckdrivers vonden, dan gingen we kaartspelen maar heel dikwijls werd er nogal veel gedronken. Wij hadden daar heel goede afspraken gemaakt met de kastelein. Voordat we naar de kroeg gingen deden we onze bootschappen.
Wij moesten twee nachten in de trein zitten, dus moesten we eerst eten kopen. Dat was veel eten in blik. Ik kocht altijd een paar blikjes bruine bonen, een heel brood, zes eieren, spek, boter, een pot gemalen koffie en veel bier. Alles werd netjes in een doos verpakt. Dat werd bij de kastelein binnengezet met de namen van de truck en de driver erop. Om negen uur moest dat in de trein zijn. Als één van de drivers te veel had gedronken, dan was dat het werk van de kroegbaas. De kastelein moest er dan voor zorgen dat deze man, met zijn boodschappen op tijd in de trein zat. De opstapplaats was Stirling, zeker een kwartier rijden met de taxi. De taxi werd betaald door de kastelein en die werd de volgende reis weer terug betaald.
Deze reis was voor mij de eerste keer dat ik werd weggebracht. We hadden de gehele dag gedronken. De kastelein had mij al verteld dat ik 's-avonds in de trein zou zitten. Wel, ik was om acht uur erg dronken en ik wist echt niet meer dat ik met de trein mee moest. Maar ik werd wel wakker in de trein. Dat was een ellende. Een zieke kop en toch weer drinken. Er was altijd teveel drank in de trein. Er werd ook veel rode wijn gedronken. Dat was weer goedkoper dan bier, maar leverde ook meer hoofdpijn op. Soms was het een echte varkensstal in de trein. We hadden een gewone oven. Die moesten wij met hout stoken. We hadden ook een driepits kachel om eieren te bakken.
Onderweg sprokkelden wij hout. Soms deden we dat als de trein even stil stond, maar soms ook als de trein heel langzaam tegen een berg op moest. We hadden een bijl om hout te kappen. Het was heel gewoon om in de trein met de bijl hout voor de oven stuk te kappen. We hadden een grote kist, die van binnen met zink was bekleed. Er zaten ijsstaven in van een meter lang en wel veertig centimeter breed. Dat was onze koelkast. Als ik het zo vertel, is het haast niet te geloven, maar het is de echte waarheid. De eerste vijf uur in de trein was het altijd erg rustig. De meeste chauffeurs lagen dan te slapen want de meesten hadden een biertje gedronken. Dat was goed slapen.
Maar dan kwam de tijd dat de stationschef ons kwam halen. Want dan gingen we van gewoon spoor naar smal spoor. Dat was normaal gesproken in het midden van de nacht. Dan moest ieder zijn eigen truck van de normale trein op de anderen trein rijden. Dat was wel heel vlug gebeurd, want de smalspoortrein stond dan tegen de andere trein aan. We hoefden zo maar van de een op de ander te rijden. Dan ging het verder naar Alice Springs. Dat was heel gemakkelijk. Alleen maar slapen en drinken. We moesten wel nuchter zijn als we in Alice Springs aankwamen, want dan moesten wij de truck zelf van de trein rijden.
Wij hadden in Alice Springs een eigen store. Daar moest ik mij melden. Normaal kon ik gewoon mijn weg vervolgen naar Darwin, maar deze keer hadden ze een andere truck voor mij klaar staan. Er moest een verhuizing worden gedaan in Alice Springs. En dat moest ik doen voordat ik verder kon naar Darwin. Dat had toch weer een hele dag geduurd, dus pas de volgende dag vertrok ik naar Darwin.
Onderweg kwam ik een verhaal apart tegen. Ik reed toch in de truck van Christ. Op een gegeven moment trek ik aan de spiegel, aan de binnenkant van de truck. Daar valt een foto achter uit waar een verpleegster op stond afgebeeld. Aan de achterkant stond geschreven: “Dear Christ, I love you”. Hij had mij nooit wat gezegd over een relatie met deze meid. Later toen ik Christ weer ontmoette, heb ik hem gevraagd wat er aan de hand was met die foto. Inderdaad, hij was aan de scharrel geraakt met die meid.
Het was een verpleegster uit Amerika. Het heeft nog een tijdje geduurd. Toen mocht ik een brief lezen van die vriendin van hem. Zij wilde hem meenemen naar Amerika. Zo stond hij voor de keus om met haar mee te gaan, of alles was over. Hij heeft toen toch de keus gemaakt om in Australia te blijven. Hij heeft er daarna nooit meer wat van gezegd. De terugrit van Darwin naar Alice Springs was leuk.
Geen pech, geen lifters, maar wel onderweg een kalkoen geschoten. Hij kwam zo mooi over de weg gevlogen. Ik kon bijna zien waar hij weer ging zitten. Vlug mijn truck gestopt en na ongeveer 200 meter was ik al bij hem. Hij vloog weer op toen ik dicht bij hem stond, maar toen was het te laat voor de kalkoen. Met het eerste schot kwam hij naar beneden. Ik heb er een etentje voor gehad in Alice Springs. Wel, mijn verdere reis ging buitengewoon goed. Ik zat al spoedig weer in de trein naar Marree, waar we weer overgingen van smal spoor naar breed spoor, richting Port Augusta. De rest van de trip was goed. Sisca was blij dat ik weer eens thuis was.

De trip naar Mount Gambier.
Ik herinner mij dat ik thuis kwam van een verhuizing in de stad. De baas stond mij op te wachten. Toen ik uit mijn truck stapte, zei hij: “Eddy, truck nummer 75 is geladen voor Robe in the South-East.
We hebben je nodig, want de vent is een dokter en jij deed een verhuizing voor zijn vriend. Nu wil hij jou ook hebben”. Ik zei dat ik de hele dag al achter het stuur had gezeten. “Wel”, zegt de baas, “ga een uur naar huis om te eten en te wassen en wat kleren te halen. Dan kom je naar hier. Er gaat een driver met je mee zodat jij onderweg een tijdje kunt slapen in de truck”. Wel, ik heb dat maar weer aangenomen. En wat een chauffeur ging er mee. Die chauffeur, Lyno Moore, was een goede vriend van de baas.
Het was ook een vriend van mij. Een goed werker en een goed drinker. Wel, we hebben dat klusje geklaard. De volgende dag, we moesten toen nog naar Mount Gambier, moest ik op een moment heel erg naar de wc. Er was niets waar ik me achter kon verschuilen. Lyno zei: “Ga achter tegen de truck aan zitten”. Ik deed dat. Ik zat lekker te poepen, toen hij wegreed met de truck. Ik zat met mijn blote kont midden op de weg. Ik dacht: “jou pak ik ook nog wel”.
Ik heb hem voor vuile vis uitgemaakt, en hij maar lachen. Wel, in de avond hadden wij wat bier ingeslagen. We hadden niets meer te doen. Ik stelde voor om naar een drive-in te gaan. We hadden al vlug een drive-in gevonden, maar we hadden pech. De poort van de ingang was niet hoog genoeg om onze truck door te laten. Maar we mochten achterom rijden en moesten dan wel achteraan gaan staan omdat er niemand over ons heen kon kijken. Wel, de film was het aankijken niet waard, maar wij hadden genoeg te drinken. We zaten heel hoog en konden erg veel zien. Soms te veel, want het waren meestal paartjes die naar de drive-in gingen. Dat bracht mij op een idee. Ik liep vlug naar een auto, waar een paartje dicht bij elkaar zat. Ik klopte aan het raam, wat werd opengedraaid. Ik zei hun dat er in die truck iemand zat, die hun aan het bekijken was. Ik maakte dat ik vlug weg kwam. Direct daarna kwam een vrouw uit de auto, ging recht naar de truck, klom op het trapje van de truck en begon te schelden naar mijn makker. Ze maakte hem uit voor “Bastard” en “Dirty Truck Driver”. Toen zij wegging, klom ik weer in de truck.
Mijn makker was erg rood aangelopen. “That stupid wife zegt dat ik haar aan het afkijken was”, zei Lyno. Hij had er geen erg in dat ik hem dat gelapt had.
Ik zei: “Denk eens aan dat poepje van op de weg. Jij liet mij daar mooi zitten toch”?
“Wat”, zegt hij, “jij bent naar die auto gegaan”? Ik zei: “Ja, dat had je nog tegoed”. Hij schelde zo erg, dat ik hem vroeg of hij dat van die vrouw had geleerd. Dat was genoeg. Hij was boos, maar toch waren wij weer goede vrienden voordat we thuis waren.

Uitstapje naar Kangaroo Island
Het was een week voor de Kerst Ik moest een farmer laden, die een boerderij had gekocht op het eiland. Ik moest hem laden in Naracoorte en overbrengen naar Parndana. Dat is op Kangaroo Island. Naracoorte ligt ongeveer op driehonderdzesendertig kilometer afstand ten zuidoosten van Adelaide. Dat betekende twee dagen laden en meer dan een dag rijden. Ik was op woensdagavond weer terug in Adelaide. Toen moest ik de volgende dag met de boot naar het eiland. De plaats was al gereserveerd. De overtocht naar Kingscote duurde bijna acht uur. De volgende dag kon ik in de morgen mijn truck van de boot afhalen en naar Parndana rijden. Vanaf Kingscote was het misschien dertig kilometer. Maar ik kon niet op tijd gelost zijn om de laatste boot naar Adelaide te halen, die op vrijdag vertrok. Dus zou ik niet meer voor de Kerst thuis kunnen zijn.
Ik heb toen de baas gebeld en gevraagd hoe ik ervoor stond. Hij zei mij: “ga zaterdag naar het vliegveld en vlieg naar huis. De truck kan je dinsdag van de boot halen”. Ik ben toen terug gevlogen. Volgens mij was het vliegtuig een oude bommenwerper, maar we zijn thuis gekomen. Al was het met schrik. Dat vliegtuig maakte zoveel lawaai dat we elkaar niet konden verstaan. De piloot was een tamelijk oude man en we waren met vijf passagiers. Hij vloog heel laag over het water. We kregen nog net geen natte voeten, maar wel bijna een natte broek van de schrik.
Na deze trip hebben we met Crist en en Marian Vorstenbosch over een vakantie gepraat. Er kwam een vakantie uit naar Kangaroo Island. We hebben toen een hotel genomen in Kingston en voor een week een wagen gehuurd. We hebben het hele eiland doorkruist.
Er was veel mooie natuur te zien, veel zeedieren en veel mooie vogels. De “Platypus” is het vogelbekdier. We zijn wezen kijken waar de kreeften worden gevangen. We hebben ook het hele gebied van de Flinders Chase doorkruist. Ook de Emu Bay hebben we bezocht. De koala bear was op vele plaatsen te zien. Meestal zat hij te slapen in de bomen. Het beste nog was het eten. We hebben heel veel heerlijke vis gegeten. Ook hebben we nog gevist in de haven van Kingscote.
De terugtocht was erg vermoeiend. Er was te veel drank aan boord. Maar het was een zeer geslaagde vakantie.

Terug uit Australië[bewerken | brontekst bewerken]

Eerst naar Italië
Een maand vakantie in Italië viel in duigen, want in Napels aangekomen was Ria al verdwenen. Toen hebben wij een dag in Napels door gebracht. Onze ervaring in Napels was zeer slecht. We hadden onze bagage afgegeven in een dagbewaarplaats en hebben voor die dag direct betaald. Toen zijn wij de stad wezen bekijken.
Wel, de stad Napels was wel mooi, maar het is niet goed als je ergens wat koopt, en ze zien dat je toerist bent, dan vliegt de prijs omhoog. Je word belazerd waar je zelf bij staat. Dat maakten we ook mee, toen we onze bagage gingen ophalen. We moesten voor de tweede keer betalen. Ze zetten even iemand anders achter het loket en dan moet je voor de tweede keer betalen. Dat was de eerste keer dat Sisca ging vloeken. Ze maakte die man uit voor vuile vis, maar we moesten toch nog betalen. Dat was onze eerste kennismaking met Italië. Wij zijn toen met de trein naar Holland gereisd.

De aankomst in Holland
Ik had al een bericht gestuurd naar Schijndel. In Den Bosch stond de familie ons op te wachten. Eigenlijk waren wij een beetje te vroeg. Wij waren al van het station naar buiten gegaan en zaten buiten bij het hotel te wachten. Er kwam een man langs ons gewandeld. Ik zei nog tegen Sisca: “Dat lijkt wel die man die bij ons aan boord was”. Hij ging ook aan een tafeltje zitten. Even daarna stond hij op en kwam naar ons toe. Dan kregen wij het pas in de gaten. Het was Sisca's jongste broer. Wat kan iemand veel veranderen in twaalf jaar tijd. Toen wij in 1959 vertrokken had Jan zwarte haren. Nu was hij kaal. Daarom kenden wij hem niet meer. Wel, van Den Bosch uit gingen we naar het Lidwina, waar mijn moeder in die tijd nog leefde. Zij heeft mij direct gevraagd: “Wat kom de hier doen”? Ik heb haar gezegd dat ik eigenlijk kwam voor geld. Ik heb haar gevraagd of dat we niet aan haar testament konden beginnen. Ze heeft mij gezegd dat zij niet dood ging. Of we moesten haar dood slaan. Verder is die dag goed verlopen. We hebben bij Ria een klein feestje gehad. We zijn toen een paar dagen bij Ria gebleven, maar toen haar ex overkwam zijn wij bij An Vogels gaan wonen.

Links Toon van Kasteren en zijn vrouw Dora, rechts Cisca van Kasteren - van der Heijden.

Vakantie met Toon in Duitsland
We waren nog maar een paar weken daar, toen op een morgen mijn broer Toon en zijn vriendin Dora bij de familie Vogels aankwamen om te vragen om met hun mee naar Duitsland op vakantie te gaan. Wel, het rijden ging tamelijk goed. Maar toen wij in de bergen kwamen, was zijn stijl van rijden bar slecht. Ik heb schrik gehad, maar toch hebben wij een mooie vakantie beleefd. Dora was een beetje vreemd. Ze ging niet graag wandelen en zeker niet in de bergen. Het eten was voor Dora nooit goed. Het liefst had ze suiker op haar boterham. We hebben toch wel mooie feestjes meegemaakt. Eén avond hebben we zitten zingen met een Duits gezelschap. Dat was een kleine zanggroep Die vroegen ons om de Hollandse liedjes mee te zingen. Het was een gezellige avond. We hebben ook een mooie avond gehad in een wijnkelder. Toen ben ik een beetje dronken geworden. Ik heb toen alleen gezongen. Bij het einde van mijn lied was de tent leeg.

Tweede van rechts Cisca van Kasteren - van der Heijden.

Babantia De Vink
Wij waren net terug uit Australia. We hadden op de Rooiseweg 11 een onderkomen gevonden bij An Vogels. We waren nog maar net in Holland, of we hadden met mijn broer Toon en Dora al weer een trip van tien dagen gemaakt naar Duitsland.Toen we thuis kwamen stond er al gauw een heer aan de deur met de vraag of wij misschien bij hem wilden werken. Ik had aan werk toen nog niet gedacht, maar Sisca wilde wel graag. Ik heb toen ook ja gezegd, maar ik deed het eerlijk gezegd niet graag. Wij zijn toen naar de Australische ambassade in Den Haag geweest en we mochten toen drie maanden langer in Holland blijven. Al spoedig kwam de eerste brief: “Pap en Mam, waar blijven jullie”? Toen nog, had ik terug willen gaan, maar het voelde zo aan dat Sisca liever in Holland bleef. Ik denk ook dat zij daar goede redenen voor had. Sisca is na terug komst uit Den Haag direct aan het werk gegaan. Op het werk had Sisca gezegd dat ik ziek was. Na een week ben ik ook maar gaan werken. De eerste weken waren voor mij niet gemakkelijk. Ik had jaren op de baan gezeten en plotseling zat ik in een fabriek de gehele dag tussen vier muren. Dat was wat anders dan in de vrachtwagen.
Ik kon wel op de vrachtwagen bij “Brabantia De Vink”, maar dat verschil was voor mij ook te groot. Ik was gewend om uit de stad te rijden en dan rustig verkeer te hebben, maar hier zijn de afstanden zo kort dat je eigenlijk altijd in zwaar verkeer rijdt. Ik ben nog twee keer met de vrachtwagen weggeweest, maar dat beviel mij helemaal niet. Dus ik heb me maar aangepast in de fabriek. Ik kreeg snel vrienden en toen ging het al spoedig beter.

Tini en Pam in Nederland
Tini en Pam zijn in 1973 overgekomen. Ik wist niet precies, hoe laat zij aankwamen. Dat hadden ze niet laten weten. Wij hadden hun wel die dag verwacht. Tini had geschreven dat ze op 2 december vertrokken, maar ik wist de aankomsttijd niet. Ik had gedacht dat ze zouden bellen, maar wij hoorden maar niets.
Wij woonden toen op Fresiahof 23 op de Boschweg. Sisca en ik werkten toen bij “Brabantia De Vink”. We moesten 's-morgens vroeg op. Daarom gingen wij door de week niet te laat naar bed. En dat was alleen maar omdat wij moe waren, niet om wat jullie denken. Maar op die dag zat het niet mee. We lagen amper in bed of daar ging de bel. We maakten het raam open en daar hoorden we Engels spreken. Ze waren toch nog gekomen. We hebben toen toch nog een uurtje gekletst.
De volgende dag zijn we kleren wezen halen, want ze hadden geen jassen meegenomen. Ik geloof ook dat ze totaal geen jassen hadden. Het mooiste was: er lag een halve meter sneeuw en het was erg koud.
Wij hadden toentertijd een dartclub, bij ome Jan, en daar moesten we de volgende dag naar toe. We hadden voor beiden een fiets, want we mochten toen op zondag geen auto rijden. Er was toen niet genoeg olie. In die tijd zongen we:” Den Uijl is in den olie”.
Den Uijl was toen de minister-president van Nederland. Wel, wij moesten toch gaan darten. De wegen waren al een beetje geveegd, dus we hebben het erop gewaagd. En we zijn er gekomen ook.
Maar arme Tini. Hij had geen bloed meer in zijn vingers. Met een beetje warm water kwam alles weer goed.
De andere dag moesten Sisca en ik weer gaan werken. Dat was niet zo fijn. Tini en Pam waren van plan om een lange tijd te blijven. Ik zeg: “Tini, willen jullie misschien gaan werken”? Hij zegt: “ja, dat is misschien het beste”. Ik kwam die morgen op het werk en zei tegen de bedrijfsleider dat ik een paar gasten had die graag wilden werken. Hij zei: “breng ze maar mee”. De volgende dag gingen ze met ons samen naar Brabantia De Vink. Ze kwamen samen aan de pers te staan. Dat was een grote machine, voor stof te snijden. Het beviel Tini en Pam goed. We konden toch ieder weekend ergens naar toe en ze spaarden zo veel geld uit. Ik geloof dat Pam het beter naar haar zin had dan Tini. Ze zijn toen zeven maanden hier geweest. In die tijd ben ik veel in de natuur geweest met Tini. We hebben gevist in de Blauwe Wetering bij Herpen. Daar hebben we nog een grote snoek gevangen. We hebben met kleine visjes vangen samen plezier gehad in het Wijboschbroek. We waren in het Broek en zagen in de Biezenloop kleine visjes zwemmen. lk had een losse lijn bij me en wat maden. Wij hingen de lijn over de brugleuning en de visjes gingen bijten. We vingen een hoop visjes om te snoeken. Het was leuk om die visjes zo aan een losse lijn te vangen. We hebben een mooie tijd gehad. Nadat Tini en Pam weer weg waren, zijn wij meer gaan fietsen. Ook gingen we veel dansen bij “De Vink”. Ik heb er nog een voetbalclub mee opgericht. Dat heeft ook een tijdje goed gegaan. Maar ja, aan alles komt een eind. Ook aan “Brabantia De Vink”, want die ging failliet. Toen kregen we een goed leven. Twee of driemaal in de week dansen, bijna iedere dag fietsen of vissen.

Met Jan en Riek Vogels naar Australië
Wij hadden een plan om nog een keer naar Australia te reizen. Ik weet dat wij de kinderen weer eens wilden zien. Het was alweer een tijd geleden dat wij de kinderen gezien hadden. Hoe Riek en Jan er toe kwamen om met ons te vertrekken, dat weet ik niet meer. Wel weet ik dat zij geboekt hadden met Singapore Airlines. En het ging erg goed. De tijd vloog voorbij. Jan en ik waren met ons kont in de boter gevallen. De stewardess was een fijne meid. We hoefden maar te knikken en de borrel kwam er weer aan. De dames hebben de gehele tijd zitten kaarten. De champagne was heerlijk. Jan was aan de Franse cognac. De reis ging voorspoedig en we wisten niet zeker meer dat wij in een vliegtuig zaten.
Alleen heb ik de dames laten schrikken toen ik hun vertelde dat er een walvis tegen het vliegtuig gespoten had.
Er zat ook een oude man heel rustig te drinken. Die bestelde om twaalf uur in de nacht nog een borrel, en die dame serveerde ons ook nog. Zo kan je zien dat een borrel wel helpt om de reis niet te lang laten duren. We hadden ook nog een oudere man meegenomen. Ik kan mij niet herinneren of hij ook een borrel dronk. We kwamen al spoedig aan in Singapore. Toen ging ons groepje uit elkaar want Jan en Riek vlogen van Singapore naar Perth in West Australia. Wij vlogen door naar Adelaide in South Australia. De afspraak was dat zij de laatste paar weken ook naar Adelaide zouden komen. En dan kwam de tijd dat Riek en Jan van Perth naar Adelaide kwamen. Ik weet nog dat ik hun 's-morgens om zes uur in de stad heb opgehaald. De bus was alleen een grote hoop zand. Alleen de lichten kon ik nog zien. Jan zei: “Er zijn geen kangoeroes in Australië, want ik heb er geen een gezien”. Wel, dat kon ook niet want de ramen zaten dicht van het rode zand.
Jan en Riek zijn toen bij Tini gebleven en ik ben toen naar Piet gegaan. Ik ben wel met hun wat rond gaan rijden, bijvoorbeeld naar Port Wakefield. Onderweg hebben we de cactusfarm bezocht.
Ook zijn we een keer wezen jagen in de South-East. Daar heeft Jan zijn schutterskwaliteiten laten zien. Hij was goed met het kogelgeweer. Ik vond hem minder met het jachtgeweer. Wij lieten Jan op een blikje schieten dat op de weg stond, maar voor zover wij het konden bekijken schoot hij op de Maan. Ik denk dat hij het geweer niet goed tegen de schouder had staan. Dan krijg je een heerlijke opdonder. Wel, het was toch een geslaagde jacht. We hadden ons pleziertje weer gehad.
Ook zijn we nog een keertje naar het strand geweest. We waren met een hele groep. Christ en Marianne, Piet en Janine, Tini en Pam, Jan en Riek en Sisca en ik. Ik kwam een beetje later, maar ik weet niet meer waarom. Bij het strand aangekomen vond ik al vlug de vrouwen. De mannen waren een eindje verder aan het voetballen. De dames zijn met handdoeken om mij heen gaan staan zodat ik mijzelf kon verkleden. Toen ben ik het water ingegaan en heb toen een rondje gemaakt zodat ik vanuit zee bij de heren kwam. Die vroegen mij: “Waar kom jij vandaan”? “Wel”, zei ik, “ik ben net overgezwommen”. Het was toen erg leuk en lekker warm weer. Jan Vogels trof het weer goed. Hij liep nogal hard over het strand. Daar was een hondje niet blij mee, want het beet Jan vlug in zijn enkel. Hij wou dat hondje een schop geven, maar toen zei het vrouwelijk baasje van die hond: “Je moet je verontschuldigen”. Wel, Jan deed dat op zijn Hollandse manier. Hij zei: “Hou diejen verrekte joekel vast”. Dat was weer het einde van een mooie dag aan het strand.
De tijd dat we moesten vertrekken kwam weer te vlug. Jan Vogels had in Holland geboekt van Schiphol naar Perth en van Singapore naar Schiphol, want van Perth naar Adelaide kwamen zij met de bus. Het stuk van Adelaide naar Singapore had ik in Adelaide voor hun geboekt. Dat was om er zeker van te zijn dat we de gehele terugreis samen zouden zijn. Het werkte perfect totdat we in Singapore aankwamen. Daar moesten wij de gehele dag en nacht wachten. Wij werden naar een hotel in Singapore gebracht. De volgende dag moesten wij pas om 9 uur 's-avonds op de luchthaven zijn, dus zijn wij de stad Singapore gaan bezichtigen. En dat was de moeite waard.
We hebben die dag veel gezien. De portier van het hotel riep een taxi voor ons aan en hij vroeg ons waar we naartoe wilden. Ik vertelde hem dat we naar Bugis street gingen. Hij trok zijn neus op. We konden aan hem al zien dat Bugis street geen goede keus was. Maar hij zei wel: “Als je voor de eerste keer hier bent, moet je het wel gezien hebben”. Onze taxi reed niet naar Bugis street, maar naar een grote winkel. De chauffeur zei: “Even kijken”. Ik zei: “Oké, maar daarna naar Bugis street”. Die taxi‟s krijgen tipgeld als ze toeristen binnen brengen. Eindelijk kwamen we waar wij wilden komen. Het was een straat vol met kramen. Was toch wel de moeite waard. Het was erg groot opgezet, ongeveer als een grote Hartenmarkt in Schijndel. Alles stond op wielen. Alles was te koop, zelfs vrouwen.
We zijn een kroegje binnengegaan. Aan het tafeltje waar wij zaten kwamen de straatventers je schoenen poetsen en stropdassen verkopen. Zelfs deden we bieden voor bier. Na een klein uurtje waren wij weer uit de kroeg. Tot onze verwondering was de markt weg. Waar de kramen gestaan hadden, waren nu allemaal terrasjes. De obers liepen over de straat en boden je een stoel aan, want dat was ook weer tipgeld voor hun. We hadden onze vrouwen bij ons. Dat was niet erg want we konden toch geen slippertje maken. We konden niet zien wie vrouw of man was, dus bleven wij maar mooi bij onze vrouwtjes. Het was toch een mooie dag. We hadden daar heel veel gezien.
In de avond voor vertrek zaten wij in het hotel in de stad. We hadden nog veel tijd. Ik weet niet wie zich ongerust maakte, maar ik denk Jan. Hij zei: “Staan wij wel op de lijst van de passagiers”? Wel, toen vertrouwde ik het ook niet meer zo. Ik belde de luchthaven van Singapore Airlines. Die gingen de passagierslijst nakijken en tot mijn verwondering stonden Jan en Riek niet op de lijst. Ik had hun wel degelijk geboekt voor hetzelfde vliegtuig. Ze zouden mij terugbellen als het uitgezocht was.
Ik heb het toen wel een tijdje benauwd gehad, maar het telefoontje van Singapore Airlines maakte alles weer goed. Jan en Riek stonden op een tweede lijst.
Zover ik me herinner was de terugreis heel goed, maar toen we op Schiphol aankwamen had Jan Vogels een beetje pech. Wij hadden allemaal nieuwe horloges gekocht, maar Jan had vergeten het doosje weg te gooien. Toevallig vonden ze het doosje en toen moest Jan invoerrechten betalen en dat deed hij niet graag. Jammer, Jan.

Schildpadden en karpers vangen
Wel, het was voor ons weer een nieuwtje. De truckdrivers, al mijn vrienden en Tini en Piet hadden geld uitgelegd, om ons een mooie vakantie te bezorgen. Ze hadden een zomerhuisje gehuurd aan de Murray River. Met zes wagens werd er naartoe gereden. Alle wagens waren afgeladen met brood, worst en vlees. Sisca en ik wisten eigenlijk niet wat er ging gebeuren. Wij kwamen aan bij de Murray River en moesten nog 60 km langs de rivier rijden. Toen pas kwamen we aan op de plek waar het ging gebeuren. Alleen, tot onze schrik was de rivier uit zijn oevers getreden. Het huisje stond vijf meter in het water. Gelukkig was het rond het huis niet diep. We hebben met planken een overloop gemaakt om in het huisje te komen. We hebben wel de gehele nacht aan de wal gefeest. Sisca en ik zijn daar de hele week gebleven en ik heb daar veel van die grote schildpadden en veel karpers gevangenen. Wij gingen zwemmen tussen de huisjes en we visten bij de huisjes.
Het was ongeveer een meter diep, dus niet gevaarlijk. Het was wel erg interessant. De karpers en de grote schildpadden zwommen tussen de huisjes. Dat was wel het mooiste dat we daar hebben meegemaakt. Ik had een plastic kegel als een dobber aan mijn lijn en toch trokken de schildpadden en karper die vlot naar beneden. Soms zagen wij dat die schildpadden met de stroom werden meegesleurd.

Broer en Cisca van Kasteren met kinderen, schoondochters en kleinkinderen.

De familie op bezoek
Het jaar 1982 zal ik niet gemakkelijk vergeten. In die tijd woonden wij op de Boschweg. We hadden een tamelijk groot huis, en dat was maar goed ook. Want wij kregen de gehele familie over uit Australië. Ik had toen een Volkswagen bus waar 10 personen in konden.
Het was makkelijk om ze allen te gelijk op te halen, en we konden met ons allen mooie trips gaan maken. Tini vertelde mij dat er in Duitsland een heel mooi pretpark was. Zijn buurman in Australië was een Duitser en die vertelde Tini dat er in Brühl wat moois was te zien. Ik vertelde Tini dat wij hier in Holland hele mooie pretparken hadden. Maar ja, hij wilde toch dat park in Duitsland zien. Wel, we zijn heel vroeg in de morgen aangereden. Het was nog erg koud zo vroeg in de morgen, maar ik had een paar dekens in de bus gegooid. De reis naar het park ging heel goed. Een paar uurtjes rijden, dat ging nog wel. Maar het park viel wel een beetje tegen. Wat de spelletjes betrof ging het nog wel, maar er was geen groen en geen water. Het rondwandelen was niks. We konden overal in en er was een heel mooi waterorgel, maar verders weet ik niets meer wat opviel. Dus heel vlug vergeten.
We zijn ook in België nog op een pretpark geweest, maar ik weet niet meer waar precies. Wij zijn wel een paar dagen later naar de Efteling gereden en dat vonden we allemaal heel mooi. Er was een grote teleurstelling voor Stephen en Emma. Zij wilden ook graag in de Phyton, maar de lengte van de kinderen moest toen een meter veertig zijn. Ze gingen al op de tenen staan maar 1,40 meter konden ze niet halen. Maar er was genoeg te doen en te zien voor de kinderen. Verders hebben wij toch een mooie tijd gehad. Ook zelf heb ik mij om laten praten om in die stomme Phyton te gaan, en dat heb ik geweten. Toen ik in dat ding zat gingen mijn ogen toe totdat dat gevaarlijk ding stopte. Mijn spieren deden drie weken daarna nog pijn. Voor geen geld ga ik daar nog in. Op een avond zei Tini: “Pap, wij willen een tijdje naar de kroeg”. “Dat kan Tini, maar normaal zijn de pubs 's-maandags gesloten. Wel, ga kijken en neem mijn wagen maar mee”. Dat was rond de klok van acht uur. Later begon het gedonder. Sisca zei: ”Waar blijven ze toch”? Dat was om 11 uur. Het werd 12 uur en toen waren ze nog niet terug. Toen werd ik zelf een beetje bang. Eerst ging ik nog een paar kroegen bellen, maar die waren allemaal gesloten. Ik nam de Volkswagen bus en ging zelf kijken. Toen ben ik langs alle kroegen gereden, maar nergens vond ik de kindertjes. Om twee uur 's-nachts was alles gesloten. Ik ben toen maar naar huis gereden. Ik kwam thuis aan en daar kwamen de kinderen ook net binnen. Ze hadden plezier en vroegen mij of ik ook naar de kroeg was geweest. Ik durfde niet te zeggen dat ik hun was wezen zoeken.
Zo zijn de kindertjes nog even op bezoek geweest bij Ria. Toen hadden ze de bus mee genomen. Alles ging goed. Alleen hadden ze de deur er helemaal uitliggen toen ze thuis kwamen. Maar dat was vlug in orde gemaakt.

Reünie familie v/d Heyden.
Mijn kinderen uit Australië kwamen over. Toen dachten wij: dat is een mooie tijd om een reünie te houden. Ik ben met Riek Vogels aan het voorbereiden gegaan. We hebben alle adressen van de familie opgezocht. Iedereen moest eerst worden aangeschreven en er moest een datum worden vastgesteld. We moesten proberen dat heel de familie mee kon doen.
De precieze datum weet ik niet meer, maar ik weet dat de meeste familieleden waren gekomen. We hadden in “De Drie Zwaantjes” de zaal afgehuurd, dus het feest kon beginnen.
Maar op die feestdag moest er nog veel gedaan worden. Ik had namelijk mijn kinderen uit Australië over. Onze twee zonen, hun vrouwen en drie kinderen waren toen bij ons, dus we hadden toen een druk gezin. Die moest ik een beetje aan de draai houden.
Ik weet nog dat ik een afspraak had met de SP. Ik moest die avond foto's maken van het hele gezelschap. Het ergste was dat ik hun was vergeten. Daar kwam ik wel een beetje laat achter. Die beruchte dag zei mijn zoon: “Dad, wij hebben nog nooit samen een partij biljart gespeeld. Kunnen wij dat vandaag doen? Het feest is pas vanavond, zodat wij tijd genoeg hebben”. Wel, ik zeg: “goed, ik wil jullie wel een lesje geven met biljarten”. We reden naar de Molendijk en kwamen bij café “De Spar”. Vlug een biertje drinken en toen gingen we biljarten. Buiten de kastelein was er niemand in de kroeg, dus we hadden het biljard mooi alleen. Maar dat duurde niet lang. We hadden net afgestoten, toen er twee mannen binnen kwamen en aan de bar gingen zitten. Ik had niet meteen gezien wie het waren, maar dat veranderde vlug. Want één van die twee pakte mijn keu en zei: “laat die twee kinderen maar spelen, want die hebben toch geen kans tegen jou. Kom jij maar beter aan de bar zitten”. Dat heb ik gedaan en dat was erg dom. Het waren twee neven van mij en ze waren niet te lui om heel veel te drinken. Zelf was ik ook niet bang voor een biertje, dus we kwamen een beetje laat thuis en ik had een beetje te veel bier op. Het was tegen zes uur dat Sisca zei: “moet jij nog foto's gaan maken bij de SP”? Welja, als je gedronken hebt kun je toch nog foto's maken dacht ik. Het zou verkeerd uitvallen, maar dat wist ik de volgende dag pas. Diezelfde avond was toch de reünie, en die begon al om acht uur. Ik ben toch die foto's voor de SP verkiezingen wezen maken en om 8 uur waren wij toch nog allemaal bij de feestzaal.
Maar wat een ellende. Ik was nog zo dol als een kip. De hele avond heb ik toch nog foto's gemaakt, maar alles was mislukt. Alle filmrolletjes heb ik twee maal gebruikt, de een over het ander. Zo kun je zien wat drank kan doen. En dat was niet terug te draaien. Maar de reünie was toch wel geslaagd. Alle neven en nichten hebben elkaar ontmoet. Mijn eigen kinderen vonden het heel mooi om de familie te ontmoeten. Voor mij blijf het een zwart gat. Very sorry, familie.

Feest van Frans de Graauw
Frans de Graauw werd vijftig en nodigde ons uit voor zijn feest. Dat werd gehouden in de grote zaal in De Vliert. De verzorging was erg goed. Er was veel te eten en er was heel goede muziek. We konden fijn dansen. Ik had niet meegegeten, wel gedronken. Misschien een beetje teveel van het goede. Ik hoefde niet te rijden. Ik weet niet meer wie ons daar gebracht had, maar ik weet wel dat ik teruggekomen ben met Piet v/d Brandt. Het ergste was dat ik een afspraak had. De volgende morgen zou ik met Ria, Concetta, Suzan en Sisca gaan vissen bij de stuw in Sint-Michielsgestel. Omdat ik op het feest niet had gegeten, hadden ze mij daar een hoop paling meegegeven. Toen wij 's-morgens opkwamen zei Sisca: “Eet nu een paar palingen”. Dat heb ik gedaan bij mijn brood, en dat heb ik geweten. Bij het water aangekomen, moest ik eerst voor iedereen de hengels in orde maken, want dat kenden de dames nog niet. Ik was nog maar net klaar, of ik voelde de paling al omhoog komen. Ik moest zoveel overgeven dat het water van de Dommel ongeveer een meter hoger kwam te staan. En wat het ergste was: degenen die ik had geholpen met hun visgerei, zaten mij uit te lachen. Wel, ik eet geen paling meer op mijn nuchtere maag.

Vissen en zwemmen in de Groote Wetering.
Ons visgezelschap was al vroeg aan het water. Ik was natuurlijk weer aangewezen om voor iedereen de hengels klaar te maken. Wel, ik was zover dat ik zelf ook aan het vissen was. Maar al spoedig was er iemand met een kapotte lijn. Een karper had de lijn kapot getrokken, dus ik moest maar weer helpen. Haakjes aanzetten of een nieuwe lijn bevestigen, dat kenden ze toen nog niet. Ik had mijn eigen hengel in de houder gezet en ging helpen. Nadat ik alles weer had gemaakt, kwam de ellende voor mij. In mijn haast om weer bij mijn hengel te komen viel ik over een hengel. En daar ging ik recht het water in, kopje onder. En wat denk je: weer zaten ze allemaal te lachen. Alles wat ik had was een theedoek, dus veel bedekken kon ik niet. Er kwamen geregeld mensen langs van de camping in de buurt. Die riepen dan: “Die heeft het al vroeg warm”.
Mijn lieve dochter riep terug: “Dan had je eerder moeten komen, toen had hij niets aan”. Al met al werd er toch veel vis gevangen. Na een uurtje waren mijn kleren droog genoeg om ze weer aan te trekken. Alles was weer gedroogd in de zon. Wel, we hebben toen toch heel veel plezier gehad. Ria had haar hengel al klaar en zij moest even Concetta helpen. Haar hengel stond al in de houder en het dobbertje lag mooi te drijven. Ze dacht: “Nu kan ik wel even weg”. Dat heeft ze geweten. Ze kwam net bij Concetta, toen er werd geroepen: “Ria, jouw hengel gaat er tussenuit”. En ja hoor, een grote vis had de hengel uit de hengelhouder gerukt en ging er met grote snelheid vandoor. Wat een consternatie. Iedereen liep langs de kant mee.
Door het dreunen van het lopen, ging de vis vlugger zwemmen. Dan kwamen we bij een rietkraag. Daar konden wij de hengel zo nu en dan zien. De rietkraag was wel honderd meter lang en de hengel ging nog met grote vaart verder. Een beetje verder was het gedaan met de pret. De hengel ging met de top in de kant. Ik heb er toen met de werphengel overheen gegooid. Maar de vis was verdwenen.
Toch zijn dat mooie momenten om mee te maken.

Vissen bij De Blauwe Sluis
Zo was ik aan het vissen bij de Blauwe Sluis aan de overkant van de Maas. Daar was een oud stuk Maas. We huurden dan een bootje van de kastelein. Zo konden wij aan de overkant komen. Hans Eikemans zat met mij in de boot. We hadden de boot ongeveer in het midden van de Oude Maas vastgelegd. Het was erg rustig, er waren nog geen vissers te zien. Wij hadden het rijk alleen en gingen het met hennep proberen. Dat lukte erg goed. We kregen geregeld beet, maar het werd meer en meer. Wij konden het niet meer bijhouden. We vingen zoveel vis dat we geen tijd hadden om te eten. Het was net of iemand al die vis naar ons toe stuurde. Beiden hadden wij ons leefnet vol met voorns. Op het laatst kreeg ik weer beet. Dat beest trok zo hard dat Hans zei dat het geen voorn kon zijn.
Dan ging het mis. De top van de hengel brak. Maar de lijn zat nog vast, een halve meter onder de top. Heel langzaam kwam de vis omhoog. Hans kon hem scheppen. Het was een snoekbaars. Geen grote, misschien vijftig centimeter.
Maar gevangen met hennep, dat komt eigenlijk nooit voor. De dag erna vertelden we in de fabriek dat we 140 stuks hadden gevangen.
Daar werd meteen afgesproken om 's-zaterdags terug te gaan. Henk Schevers en Mart Boom zouden met ons meegaan. We gingen met twee bootjes, Henk en Mart samen in de ene boot en Hans Eikemans en ik samen in de andere.
We lagen op dezelfde plek als een paar dagen daarvoor, maar we kregen geen beet. Uren hebben wij het geprobeerd, maar we hadden geen schijn van kans. Er was nog een oude vrouw bij gekomen. Dat zie je niet veel op de Maas, een vrouw alleen met de boot. Ze ging een eindje van ons afliggen, en al gauw begon zij te vangen. Wij konden gaan zitten kijken, maar vangen deden wij niet.
Dat was een tegenvaller, maar de volgende keer beter.

Vissen op het kanaal en in de Biezenloop
Het was warm die dag. Ik had een afspraak met Hans Eikemans. We wilden naar de Kampina. Het plan was om korhoenders te zoeken en te fotograferen. Maar toen ik bij Hans aankwam, veranderden wij onze afspraak. De weersverwachting gaf aan dat het erg warm zou worden. Daarom vonden wij het beter om de wandeling in de Kampina uit te stellen, totdat het wat koeler zou zijn. Omdat het nog vroeg in de morgen was, zei Hans: “Laten wij gaan vissen”. Ik vond dat prima en ging mijn visgerei halen. Daarna haalde ik Hans op.
Meestal gingen wij aan de Maas vissen, maar voor de verandering gingen wij deze keer naar de Zuid-Willemsvaart. Wij stopten vlak bij de spoorbrug in Veghel. Daar waren we al vlug aan het vangen. Normaal gesproken visten wij met hennep, maar we hadden geen tijd gehad om nog hennep te koken. Daarom moesten wij nu vissen met pluim of aardappels. Maar het ging goed.
We vingen toch wel grote brasem en ook wat kleinere visjes. Ik wist dat er vis bij zat, die onder de maat was. Wij zaten een beetje schuil achter een wal grond. Ze konden ons van ver niet zien. Dat was die dag mijn geluk. Ik moest een plasje gaan maken.
Toen ik opstond en achter de zandwal vandaan kwam, zag ik twee fietsers aankomen. Ik vertrouwde de zaak niet. Ik ging vlug terug en zei tegen Hans: “Gooi snel jouw vis terug, als je kleintjes hebt”. De ondermaatse vis lieten we vlug uit het net in het kanaal vallen. Het was net op tijd. Want het was inderdaad politie, en wel de “Vliegende Brigade” uit Boxtel. We moesten onze papieren laten zien en ook het visnet. Hadden wij even geluk. Ze lieten ons vlug verder vissen.
Toen bedachten we ons dat we vlug wat kleine voorntjes konden vangen. We zouden dan mooi in de Biezenloop even wat snoek kunnen vangen. Een paar dagen daarvoor waren we langs de Biezenloop gewandeld en hadden we gezien dat er snoek op zat. We hadden al vlug wat voorntjes gevangen en hebben die visjes in onze voeremmer gedaan. Zo konden wij de visjes in leven houden. We zijn toen naar het Wijboschbroek gereden. In de buurt van de Broekboeren was de Biezenloop op een plaats erg diep. Daar was de meeste snoek te vangen. Maar in de zomer kwam die loop toch droog te staan. Wij konden dus die snoek wel wegvangen, anders ging de vis toch dood. We stonden met de wagen aan het eind van de Achterdijk. We visten maar met één hengeltje, want er was maar weinig plaats om te vissen. Het ging erg vlug, want de snoek had niet veel te eten. Dus vingen wij vlug heel wat snoek. Maar het ergste was dat ze allemaal ondermaats waren, zo tussen de 40 en 50 cm. We hadden er zes gevangen en hadden ze rechtop in de emmer gezet. We hadden net onze hengel opgeruimd, toen er plots een politiebusje aankwam. Ik zeg nog tegen Hans: “Nu zijn we d'r aan. Alle vis is onder de maat”.
De politie stapte uit de bus en vroeg ons wat wij aan het doen waren. We vertelden gewoon dat wij aan het vissen waren geweest. Hij vroeg: “Zit hier dan vis”? Ik zei: “Ja, hier zit wel wat vis”. “En hebben jullie wat gevangen”? “Ja, we hebben wat kleintjes gevangen”. Toen kwam het: “Mogen wij die zien”? Hans ging naar de wagen en bracht de emmer met vis mee. Ze keken in de emmer. Ik dacht: “Nu gebeurt het. We krijgen een proces verbaal”. Maar nee hoor, die stoere politiemannen riepen beide: “Wat een grote vissen zitten hier”. We hadden weer geluk. Ze wisten niets van vissen en minimale maten. Ze stapten weer in de wagen en wensten ons geluk met de vangst.

40 jaar getrouwd
Wij vierden onze 40 jarige bruiloft in het vakantiepark Heijderbos. Met Ria en haar vriend van toen en alle kleinkinderen. Jammer dat de familie uit Australia er niet bij kon zijn, maar niettemin hebben wij er een mooie week van gemaakt. We hebben daar genoten van het zwemmen en roeien, we hebben daar gefietst, we konden er paardrijden en er was iedere dag goede muziek. Kortom, het was een heel mooie week. De laatste dag moesten wij om 10 uur 's-morgens uit het huisje zijn, maar we konden die dag nog de hele dag gebruik maken van alles wat er te doen was op het park. We gingen allemaal nog heerlijk zwemmen. Toen kwam ik erachter dat al mijn vakantiegeld nog in het huisje lag. Ik had dat in de kamer laten liggen. Met spoed zijn wij toen vlug gaan kijken, maar het huisje was al schoongemaakt. Ik vreesde voor het ergste. De schoonmaaksters waren al aan het volgende huis bezig. Ik heb aan die dames gevraagd of ze wat hadden gevonden, maar nee, ze hadden niets gevonden. Ik vroeg of we even mochten gaan kijken. “Wel”, zei ze, “ik heb die kamer zelf schoongemaakt. Daar was echt niets meer in”. Ik zei: “Kom, dan gaan we even kijken”. Wel, mijn geld lag nog in de slaapkamer. Dat was weer eens geluk hebben.
De volgende dag ben ik met mijn visvriend naar Duitsland gereden. We hebben toen tien dagen rondgetoerd door het Schwartzwald. Het was een gezellige vakantie. We zijn gewoon wezen kijken waar het mooi was. Ik had de vakantieblaadjes van de busreizen nagekeken. Toen wist ik ook wat de mooiste plaatsen waren om te gaan bezichtigen. Iedere avond vonden wij een andere plaats voor bed en breakfest. Het is een mooi uitstapje geweest.

Broer van Kasteren.

Familievissen
Wedstrijdvissen met de familie Van Kasteren. Hoe we ertoe gekomen zijn, weet ik niet meer.
Wel, we gingen één keer in het jaar gezamenlijk vissen. Het was nog erg leuk ook. Ook het winnen van de beker was een hele eer. Niemand weet dat beter dan mijn zoon Tini. Want die kwam met een speciaal vliegtuig uit Australië om de beker te winnen. Maar het is hem nooit gelukt.
Ik weet dat mijn broer Piet de beker een keer heeft gewonnen. De prijsuitreiking was in de garage bij broer Toon. Dat ging er gezellig aan toe. Vele biertjes werden er genuttigd. En dan die verhalen over vissen. Als die verhalen allemaal waar zouden zijn en alles dus echt was gebeurd, dan zat er in Holland niet één visje meer in al het water. Zelf heb ik een keer een grote snoek van 102 cm gevangen bij de stuw in Sint-Michielgestel.

Vissen op snoekbaars
Het begon allemaal bij een bezoek aan mijn dierbare neef Tijn Hellings en zijn vrouw Dineke in de Van Helmondstraat. We spraken die dag over herinneringen van vroeger, toen we in de heide woonden. Als kinderen hebben wij veel plezier gehad, al spelend in de hei. We zijn met de fiets nog een keer samen naar de hei geweest. Maar de fiets was voor Tijn geen goed vervoermiddel meer. Hij had een hartkwaal en werd vlug moe van het fietsen. Tijn deed alles rustig en kalm. Daar heb ik veel van geleerd.
We hadden besloten om maar samen te gaan vissen. Dat werd een lange reeks van vistrips. Later hebben we ook Grard Schellekens meegenomen en toen werd er een boot gekocht. De boot kwam aan de Lithseham te liggen. Er werd soms veel snoekbaars gevangen, die ouderwets werd verdeeld als we thuiskwamen. De vis werd op drie hoopjes gelegd. Dan moest Betje Schellekens met de rug er naar toe staan. Wij wezen dan een hoopje aan. Zij moest dan zeggen voor wie het hoopje was, zonder te weten welk hoopje vis wij aanwezen. Wij visten op de Lithse Ham. Op plaatsen was het tot wel 15 meter diep.
Wij hadden een touw met knopen gemaakt, waarmee we konden meten hoe diep het water was. Want we moesten net boven de bodem vissen. Dat ging erg goed. We hadden een buitenboordmotor. Dat was gemakkelijk. We konden vlug van plaats veranderen. Eens heb ik, toen ik nog maar net aan het snoekbaarzen was, op een diepte van 10 meter een grote snoek gevangen. Dat gebeurt niet veel. Ik ben ook nog met Sisca wezen vissen op de Zuid Willemsvaart. Sisca ving een klein voorntje en gaf het aan mij. Ik deed het aan de werphengel, gooide in naar het midden van het kanaal en ging gewoon verder vissen met de gewone hengel. Na een tijdje kwam de lijn van de werphengel langs gedreven. Ik zei nog tegen Sisca: “Kijk hier. Er moet wat aanzitten”. Ik pakte de werphengel en sloeg aan. De hengel werd bijna uit mijn hand gerukt en het werd vechten. Gelukkig had ik een stevige lijn. Lang heb ik moeten werken om eindelijk te kunnen zien wat het was. Het was een kanjer van een snoekbaars. Hij wilde maar niet naar boven komen. Toch moest hij zich overgeven. Ik heb hem half in het schepnet gekregen. Toen brak mijn schepnet. En toch heb ik hem er uitgehaald. Dat was de grootste snoekbaars die ik ooit heb gezien. Ik heb er nog spijt van, dat ik hem niet heb gemeten en gewogen. Maar we hebben er wel een hele tijd lekker van gegeten.

Fietsen met de buren
Wij kwamen terug van een tripje Wijboschbroek. Bij ons in de brandgang kwamen we de buurman en zijn vrouw tegen en maakten een praatje. “Gaan jullie veel fietsen”?, vroegen ze ons. Ja, wij gingen iedere dag fietsen. Ze vroegen ons waar we waren geweest. Toen wij vertelden dat we die dag in het Wijboschbroek waren geweest zeiden ze dat ze wel een keer met ons mee wilden gaan fietsen. We spraken af om de volgende dag 's-middags te gaan fietsen. Zo gezegd, zo gedaan. Dat was het begin van zeer veel gezamenlijke fietstochten met Jan de Laat en zijn vrouw Nelly. Het klikte meteen.
Elke dag gingen we met zijn vieren fietsen. Soms gingen we de gehele dag. Dan reden we 's-morgens weg en namen brood en koffie mee. Na een tijdje gingen we grotere trips maken. We hebben veel gefietst in België. Dan zetten we de fietsen op de auto. Wij hebben jaren samen gefietst. Dan, op een dag was het gedaan.
Sisca en ik moesten op een zondagmorgen naar Venray. Ik vertelde Jan en Nelly dat wij die dag niet mee gingen fietsen. Ze gingen toen met de broer van Nelly wandelen in de Schaijkse bossen. Toen wij 's-avonds thuiskwamen, kwam de zoon van de buurman ons zeggen dat onze fietsvriend tijdens het wandelen was overleden. Wij hebben daarna nog lang gefietst en namen dan de buurvrouw met ons mee. Maar ook dat liep plots ten einde. Nelly vertelde ons dat ze pijn in haar been had. Dat werd heel vlug erger en erger. Uiteindelijk ging ook Nelly van ons heen. Later hoorden we dat zij gestorven was aan een tekenbeet. We hebben heel veel aan hun verloren, want goede vrienden moet je ver zoeken.

Veldliefhebbers
's-Zondags komen er veel mensen in de natuur. Dan zie je soms ook dat ze interesse hebben in wat er leeft in het veld. Maar de meesten lopen recht uit en recht aan. Wat er vliegt of in de struiken zit, daar denken ze niet aan. Jammer, want er is o zo veel te zien. Beste mensen, gun het jezelf om een half uurtje op een bankje te gaan zitten. Neem desnoods een verrekijker mee. Als je stil zit, dan zie je veel meer van de natuur. Dan zie je ook die mooie kleine vogeltjes.
Zelfs de veldmuis kun je soms zien rennen. Soms zie je nog het kleine winterkoninkje het hout in kruipen. Het is erg jammer, dat de heren jagers niet beter opletten. Die gaan alleen het veld in om te knallen. Ze moesten meer naar het behoud van de fazant kijken, en die niet tot bijna de laatste afschieten.
Dan konden de liefhebbers van de natuur meer genieten. Ook de hazen en de konijnen worden te hard afgeschoten. Volgens de jagers hebben de vossen het wild opgeruimd, maar ik denk dat de vos pakt en eet als die honger heeft. De jagers schieten het wild af voor hun plezier. Laat wat wild zitten, en schiet de vos, de eksters en de kraaien. Laat een beetje wild zitten voor het volgend jaar, domme stropers met een jachtakte. Ik ben zelf ook stroper geweest, maar ik schermde mij zelf niet af met een jachtakte. Voor ons was het een sport om een haasje te vangen zonder vergunning. Maar wij konden goed hebben dat er wat wild overbleef voor het volgend jaar. Dat is nu voorbij. Stropers met jachtakte jagen samen met de vos. Dan kan er niet veel wild overblijven. Arm Reintje. De vos heeft het altijd gedaan. Toch, heren, jagers, stropers?

Kempervennen
Die kleine familievakanties, met Piet, Cor, Betje, Jo, Sjef, Mien, Sisca en Broer, wat waren ze mooi en gezellig. Wat is het jammer dat dit ooit heeft moeten ophouden. Wij waren nog allemaal goed gezond. Ieder bracht zijn grappen en moppen mee. Wij waren echt gelukkig als we samen gingen fietsen.
Prachtig was het, als we de weg naar het klooster fietsten. En dan die ijsjuffrouw, met haar “teutenronde”. Wij dachten dat het de “tietenronde” was. Ik weet nog wat ze zei: “Dat zoude gij wel willen menneke, een tietenronde”. Dan die Malpieroute, die ook erg mooi was met zijn meeuwenkolonie, die prachtige bossen en zijn mooie heide. Die eend, die onder het raam zat te broeden. Dat wij er ook bij waren toen de jonge eendjes uitkwamen en dat wij ze gevolgd zijn, hun eerste stapjes naar het water. We hebben daar ook nog foto's van kunnen maken. Ik zie nog een briefje van honderd gulden uit de hand van Sjef vallen. Cor vond dat briefje, maar had niet gezien dat Sjef het daar had neergelegd. Anders had ze het zeker niet opgeraapt. Ook liet hij graag een portemonnee vallen. Hij had er altijd wat leuks in staan. Zoals: “een dikke kus van Sjef”, of “Wat ben je mooi”. Op een avond was Sjef woest. Hij zei dat het verrekte gesnurk van Mien niet om aan te horen was.
Hij pakte zijn matras en ging buiten liggen. Dat had hij nu echt niet moeten doen. Midden in de nacht kwam er een zware onweersbui over. Sjefke moest gaan vluchten, maar was al goed nat voordat hij wakker werd. Mien had plezier. Ze zei ons “sèpkètje” is nat geworden. Nou kan hij mooi met die eendjes gaan zwemmen.
We hebben ook een keer Dieneke Hellings en haar vriendin boerin Schouten meegenomen. Betje en Jo konden die keer niet mee. Sjef kreeg een nieuw slaapmaatje. Hij ging met Dieneke Hellings in de huiskamer slapen. Toen was het nog erger. Want die boerin ging bij Mien slapen, en alle twee snurkten ze er op los. Het leek wel een aardbeving. Ik zei nog tegen Piet: “Die nemen we echt niet meer mee”.
Mijn jongste broer Piet was 's-morgens mijn vismaatje. We kwamen altijd een uurtje eerder uit bed. Dan gingen we vlug naar de waterkant, want 's-morgens voor de koffie moesten wij toch vlug een paar visjes vangen. Wij vingen erg grote brasem en soms ook wel mooie rietvoorns. Alleen al die kleur van die voorns was echt mooi. Ik kon met mijn broer Piet zo lekker over vissen praten. Als we dan 's-morgens thuiskwamen, dan hadden de vrouwen de koffie klaar. Dan was het eerst vertellen wat wij hadden gevangen. Op een morgen waren we op een andere plaats gaan zitten omdat ons plaatsje bezet was. Piet zei: “kom we gaan daar bij dat riet zitten”. Wel, het waren heel mooie plaatsen. Piet kwam met zijn emmer met voer bij mij voeren voordat hij zelf begon te vissen. Maar we hebben niet lang gevist, want in een korte tijd hadden we geen snoeren meer. We vingen wel enkele grote brasems, maar de meeste gingen gewoon “pats” door de lijn. We wisten nog niet wat er aan de hand was. Ik zei: ”Piet, morgen neem ik mijn werphengel mee”. De volgende morgen ging Piet toch weer met de gewone hengel en al vlug ving hij een paar brasem. Maar weer ging zijn lijn kapot. Toen kreeg ik beet aan de werphengel en wisten wij opeens wat voor vis het was die onze vislijnen kapot trok. Ik had er een flinke karper aan, en dat werd vechten. We zaten aan een rietkraag en ik kon hem bijna niet uit het riet houden. Telkens als hij bij het riet kwam joeg Piet met zijn hengel de vis weer terug. Na lang vechten gaf de vis het toch op. Piet heeft hem geschept en we hebben hem vlug meegenomen om hem thuis te laten zien. Er was ook water bij het huisje en daarin hebben wij hem daarna losgelaten. Al wat ik overhield waren twee vermoeide armen, maar we hadden wel weer genoten. We hebben daarna nog vele malen geprobeerd om nog een karper te vangen, maar dat is ons nooit meer gelukt.

50 jarig huwelijk van Broer en Cisca van Kasteren.
50 jarig huwelijk van Broer en Cisca van Kasteren.

50 jaar getrouwd
Sisca en ik hebben toen bedacht om er een goed feest van te maken.
Wij hadden bedacht om van alle families de oudste te vragen want de familie was erg groot. Maar het krimpt nu erg in. Ja, nu na bijna 14 jaar is er al niet veel meer over van de oude garde. Toch ben ik blij dat we de 50 jaar nog samen hebben kunnen vieren. We hebben er veel voor moeten doen om alles zo goed mogelijk te organiseren.
Natuurlijk heb ik zelf voor vele dingen gezorgd. De uitnodigingskaarten werden gemaakt door Wim van Kasteren. Afspraken voor muziek en feestzaal heb ik zelf bedacht. Ook de koffietafel en het eten 's-avonds was erg goed verzorgd. De Heilige mis was door mijn dochter Ria en haar vriend besteld. Ook hebben zij afgesproken wat er in de kerk moest gebeuren. Bijvoorbeeld het zingen door het dameskoor, het voorlezen door de kleinkinderen en het geven van de mooie bloemen. Verder werd het Avé Maria gezongendoor Genet Kerkhof.
Wel de dag begon met wat Sisca en ik niet wisten. Wij zaten te wachten op de auto die ons naar de kerk zou brengen, maar er kwam geen auto. In plaats daarvan kwam er een rijtuig. Twee zwarte paarden en een witte koets, dat was een verrassing voor Sisca en mij. We zaten nog niet in de koets of we hadden al twee lifters. Twee kleinkinderen wilden graag meerijden. Wel, dat is wel fijn als er kleinkinderen mee rijden toch? De trip naar de kerk was de eerste keer in een rijtuig. Halfweg naar de kerk begonnen de kerkklokken te luiden. Dat gaf mij een aardig gevoel. Daar aankomen, terwijl een hoop familie en kennissen daar al stonden te wachten, dat doet je toch wel wat. Het ging er toch wel plechtig aan toe. Dat maak je maar één keer in je leven mee. We moesten aan de kerkdeur wachten totdat de Pastoor ons kwam halen. Bij binnenkomst begon het dameskoor te zingen. Dat deed Sisca heel goed, daar zij zelf lid was van dat koor. Onder de mis zat Sisca zelf ook mee te zingen.
Dan het voorlezen door Suzan, Concetta, Tonie en Ria; dat doet je toch erg goed.
Daarna een hele mooie toespraak door Martina Bijnen, een lid van het dameskoor. Ook de bloemen die door de achterkleinkinderen werden overhandigd. Alles samen was het toch erg mooi in de kerk. Deze dag in de kerk zullen wij nooit meer vergeten. Na de mis dachten wij dat de koets ons naar de feestzaal zou brengen, maar hij ging een trip door het dorp maken. We waren al in het dorp toen ik zag dat hij aan het rondrijden was. Wel, dat was erg leuk maar wij zaten te bibberen. We hadden het erg koud en ik hem toen gezegd dat hij moest terugkeren naar de feestzaal.
Toen we aan de zaal kwamen stonden de genodigden voor de koffietafel al te wachten. Met een “hiep hiep hoera” werden wij ontvangen en dat voelde goed. De koffietafel was uitstekend gedekt door de gastvrouw. De receptie kwam er meteen achteraan.
Hoeveel vrienden en kennissen ons geluk kwamen wensen weet ik niet meer. Het waren er veel, erg veel. Daarna kwam ook nog de Schijndelse harmonie. Toen was de zaal tot de nok toe gevuld.
We hebben nog vele uurtjes gefeest. Tot laat in de nacht hebben we gedanst, gegeten en niet te weinig gedronken. Ik denk dat iedereen die erbij was, die dag met ons een mooie dag heeft gehad. Wij hebben zelf ook kunnen meegenieten van een onvergetelijke dag.

Schilderen
Ik was met potlood aan het tekenen. Mijn vrouw zei: “ga eens wat schilderen”. Ik heb er mee gelachen, maar na een tijdje kwam ik in het dorp en zag daar schildergerei liggen. Ik heb daar wat penceeltjes en enkele tubes olieverf gekocht. Een nieuw hobby kon beginnen. Mijn eerste ervaring was dat ik het nooit zou leren, maar een aanhouder overwint. Achteraf gezien heb ik toch nog een heleboel leuke schilderijtjes gemaakt. Na mijn verhuizing heb ik dat schilderen toch maar gestopt. Toch heb ik er nog veel plezier van gehad.
Alles samen heb ik het nog druk. Ik fiets nog graag. Dat was en is mijn grote hobby. Ook lees ik graag en ook mijn computer houdt me erg bezig. Zo lang het kan, blijf ik aan de gang.

Biljarten.
Als lid van “De Jongen Werkman” in Schijndel, kreeg ik de kans om een beetje het biljartspel te leren. Dat was toen ik dertien jaar was. Wij waren toen thuis in het patronaat. Met “De Jongen Werkman” heb ik meegedaan aan wedstrijden hardlopen. In Tilburg heb ik zelfs een wedstrijd gewonnen met hardlopen en kreeg ik een reep chocolade als prijs. Wel, toen in het patronaat, kon ik af en toe op het biljart spelen. Eenmaal heb ik de keu halfweg onder het laken gestoten.
Al spoedig ging ik naar de kroeg, speciaal om te biljarten. Mijn eerste biljartclub was “De Brug” bij Bert Broek. Daar ben van 1939 tot 1946 bijgebleven. Toen ben ik lid geworden van de club “Willie den Ouden”. Dat was voor 1 jaar. Daarna ben ik nog lid geweest bij café “Den Ossekop”.
Daarna volgden twaalf jaren van erg hard werken in een warm land zonder een “gewoon biljart”.
Vervolgens biljarten in “De Vink”. Daar heb ik veel prijzen gewonnen. Zelfs Sisca heeft er een beker gewonnen met biljarten. Na de dood van Sisca, moest ik op den duur weg bij “De Vink”. Er werd zoveel gekletst dat ik ben weggegaan. Ik wilde er niet meer bij zijn. Na een tijd hebben ze mij toch overgehaald om weer te gaan biljarten. Toen ben ik bij de club “De Meulen” gekomen. Na het faillissement van café “De Meulen”, ben ik bij “De Triangel” gekomen.
Nu zit ik in het Bekkershuis bij de club. De allerlaatste, want ik weet nog niet waar ik na deze club terecht kom.

De verschrikkelijke dag, 1 februari 1998
Die dag moest ik mijn vrouw afgeven. Wat een ellende om hierover te schrijven. Wat erg voor de kinderen om dit per telefoon te moeten vernemen. En dan die haast om papieren klaar te maken. Direct naar Holland af te reizen. Ik heb de begrafenis een paar dagen uitgesteld, zodat ook de kinderen hun moeder mee konden begeleiden naar haar laatste rustplaats.
De dienst in de St. Pauluskerk op de Hoevebraak was goed verzorgd. Heel veel vrienden waren gekomen om Sisca de laatste eer te bewijzen. Voor mij was het een zware en ellendige dag. Het zal altijd wel zo blijven. Afscheid nemen doet pijn. En iedereen krijgt wel eens die moeilijke tijd. Dat kunnen wij helaas niet veranderen. De kinderen Tini en Piet zijn tien dagen bij mij gebleven. We zijn met ons drieën toch nog wat wezen fietsen. Zij hebben geen fietsen in Australië en toch konden ze nog goed fietsen. We zijn nog even naar het Wijboschbroek gefietst en naar het kanaal wezen kijken. Ook Kasteel Heeswijk lag binnen onze trip. We zijn die week meermalen uit gaan eten. Dan op een middag zei Tini: “Pap, jij kunt toch goed koken”? Ik vroeg hem wat hij wilde eten. De jongens wilden graag wortelstamp. Dus beloofde ik ze wortelstamp met worst. Ik had de aardappelen geschild en was net de worst aan het bakken, toen de jongens mij naar boven riepen. Ze hadden wat kleren uitgewassen, maar konden de wasmachine niet open krijgen. Zelf wist ik ook niet wat het was. Achteraf bekeken hadden ze het verkeerde nummer aangezet. Daardoor bleef er water in de machine staan. Maar dat wisten wij op dat moment niet. Na even te hebben gekeken, dacht ik het te weten. Ik zei: “Ik ruik het. Volgens mij brandt de wasmachine door”. Toen zei Tini: “Nee, die brandlucht komt van beneden”. Meteen dacht ik aan die worst, die ik beneden aan het bakken was. En, jawel hoor, ik kwam te laat.
Beneden zat heel het huis al vol met rook en mijn worsten waren knikkers geworden. Vlug heb ik alle ramen en deuren opengezet. Een uurtje daarna hebben we toch nog worst gebakken.
Sisca was al weer drie dagen dood. We zaten het gebeuren van de laatste dagen te bespreken. Toen moesten we met al ons verdriet toch nog lachen met een gezegde van Tini. Hij zei opeens: “Pap, als ons moeder nu in den hemel is, en ze heeft gezien hoe jij die worst hebt gebakken, dan zit ze je nu nog uit te lachen.

Familiereünie familie Van Kasteren
Na lang aandringen werd er op mijn verzoek een familiereünie georganiseerd.
Samen met Wim heb ik een enquête gehouden onder de familie.
Resultaat was dat we op zaterdagavond 13 april 2002 de reünie hebben gehouden.
Ruim 75 familieleden van de familie Van Kasteren troffen elkaar in Grand Café “De Hopbel” in Schijndel. We werden ontvangen met koffie en een soesje en hadden die avond natuurlijk vrij drinken. De muziek werd verzorgd door entertainer Ruud van der Heijden uit Best. Als dank voor mijn bemoeienissen ontving ik van de familie de hierboven afgebeelde oorkonde.

Broer van Kasteren.

De bootvakantie op de Murray River
Het was weer een vakantie naar Australië. Ik vloog via Kuala Lumpur. We hadden een goede vlucht maar ik moest bij de eerste stop al 12 uur wachten. Dat was niet zo erg, want ik had een hotel geboekt. Dus ik ging lekker naar bed. Het hotel was op het vliegveld, dus ik kon rustig gaan slapen. Ik had een heerlijke grote kamer. Het kamermeisje zou mij een paar uur voor vertrek komen wekken en dat gebeurde ook. Lekker gewassen en uitgerust kwam ik weer beneden. Er was nog genoeg tijd om wat te eten. De portier van het hotel bracht mij met een elektrische wagen naar het vliegtuig. Toen werd er naar Melbourne gevlogen. Het overstappen ging daar heel vlug. Drie uur later stond ik al in Adelaide Zo ver ik mij herinner stond Tini aan het vliegveld, maar de meeste dagen heb ik doorgebracht bij Piet.
Op een dag zat ik de krant te lezen,en zag toevallig een advertentie van “Murray River Houseboats for hire”. Even daarvoor had ik Meagan horen zeggen: “wij gaan nooit op vakantie”. Wel, ik heb toen direct gezegd: “wat denken jullie van een boottocht op de River”? Dat viel goed in de smaak van de kinderen. Ik heb er met Piet en Janine over gepraat en dat was buitengewoon. Dus aan te telefoon en we hadden geluk. We konden de week erop al een boot huren. Ik weet niet meer wie er allemaal met ons meeging. Ik weet nog dat Piet de schipper was. We hadden van alles aan boord. Er was heel veel drank en veel vlees voor de barbecue. Er waren zelfs vishengels en visvoer.
De boot pikten we op in Mannum en we voeren eerst naar Walker Flat. We hadden een barbecue aan boord en konden drinken en eten zo veel wij wilden.
Als we niet voeren, zochten we een ligplaats tegen de bossen aan en dan werd er gevist. Ik maakte bollen met klei, brood en aardappels. Al snel vingen we karpers. Dan kwam Jaye en zei: “Opa, je mag de karper niet teruggooien”. Ik zei toen tegen hem: “Jaye, ik kan niet zo ver gooien. En dan vallen de vissen weer in het water”. Het was een heerlijk feest. We konden met 10 man op de boot slapen.
Alleen al de natuur was gewoonweg prachtig om te zien. We hebben de hele week erg genoten van het mooie weer en de gezellige sfeer.

Gezondheidsproblemen
Ongeveer 12 dagen voor Kerstmis 2007 kreeg ik een luchtwegenverstopping. Ik heb toen Jan Vogels nog kunnen bellen. Hij heeft mij naar bed geholpen en de avonddokter gebeld. Een half uur later lag ik al in het ziekenhuis. Ik heb toen een goede behandeling gekregen met zuurstof en medicijnen. Spoedig was ik weer in de Hoofdstraat. Nog net voor de Kerst kwam ik thuis. Volgens de dokters had ik weer eens geluk gehad. Het was een dubbeltje op zijn kant. Maar ze zeggen wel ooit: “onkruid vergaat niet”. Of ik bij het onkruid behoor weet ik niet, maar ik ben er nog wel.
Een tijdje later kwam ik toch weer in moeilijkheden. Ik geloof dat het in maand juli 2008 was. Ik kreeg ernstige pijnen in de buik en wist niet wat het was. Ik was alleen thuis. De apotheker kwam mijn normale medicijnen brengen. Ik moest zelf de deur open doen. Hij zag mij lopen en vroeg wat is er met mij aan de hand was. Ik zei hem dat ik erg veel pijn in de buik had. Hij is toen weggereden en kwam even later weer terug. Hij gaf mij een paar pilletjes en zei: ”steek die er maar achter in”. Het hielp helemaal niet. In de tussentijd was Riek Vogels binnengekomen. Ik denk dat zij de dokter heeft gebeld. Toen was het vlug bekeken. Ik moest direct naar het ziekenhuis. Riek heeft mij in mijn eigen wagen naar het ziekenhuis gebracht.
Daarna is Ria nog gekomen. Volgens mij hebben ze tot 's-nachts twaalf uur of nog later op mij zitten wachten. Het was op het nippertje. De dokter zei: ”het is ernstig”, maar de operatie is goed gelukt. Nu geloof ik toch nog dat onkruid niet vergaat.

Broer van Kasteren.

Mgr. Bekkershuis - Welkomsthuis
Na mijn operatie in het ziekenhuis had ik zoveel grote moeilijkheden, dat Ria in mijn woning moest blijven om mij bij te staan. Want ik kon toen helemaal niets. Ik mocht niets dragen of oppakken. Vier weken heeft Ria mij vooruit geholpen. Tweemaal per dag kwam een verpleegster mijn wonden uitwassen en verbinden. Alleen thuisblijven, dat ging toen echt niet.
Zo, Ria heeft mij echt goed geholpen. De hulp van de thuiszorg was erg goed, maar toen kwam het bevrijdende telefoontje van het Bekkershuis. Ik mocht direct verhuizen en kreeg kamer 21 toegewezen. Die heb ik meteen in dank aangenomen.
Ik moet Anita Trimback nog vernoemen. Daar heb ik een goed gesprek mee gehad. Dank je, Anita.
Dan noem ik ook nog Marij de La Cousine-van Galen, die ons heel goed heeft uitgelegd wat er zoal te zien was. Dank je.
Verder heb ik heel veel hulp gehad van onze baas Arno de Leyer. Hij zorgde voor het aanleggen van stopcontacten om mijn fiets te kunnen opladen. Hij zorgde voor de parkeerplaats voor mijn auto. Toen kreeg ik ook nog hulp bij het aanleggen van internet. Mijn hoogste dank, Arno.
Het ergste was het verhuizen. Ik had een huis vol meubels en moest er in de kortste keren van af zien te komen. Zo heb ik het maar weggegeven. Het is allemaal goed terecht gekomen. Fijn, toch?
Ik kon alleen maar meekijken. Dat was niet erg leuk, want ik had graag een handje meegeholpen.
Verders ben ik hier goed ontvangen. De staf is hier goed, heel erg beleefd en ze staan altijd voor ons klaar.
Ik heb wel eens gedacht: “moeten die vrouwen en meisjes niet een beetje meer tijd krijgen”? Ze worden soms wel drie keer opgeroepen als ze bij een klant aan het helpen zijn. Het is zo fijn als ze bijvoorbeeld twee minuten over hebben om een kort praatje te maken met een hulpbehoevende. Please, laat er geen fabriek van maken. Die tijd hebben wij al allemaal gehad. Toch geef ik het Mgr. Bekkershuis de naam Welkomsthuis.
Alleen één ding zit mij wel een beetje dwars. Mijn kinderen waren over uit Australië. Ik ben met mijn kinderen naar de “Poort van Veghel” wezen wokken. Mijn dochter Ria bracht mij thuis. Toen wij mooie zang en muziek hoorden, zei mijn dochter: “ga even daar in de hal staan. Ik was erg vermoeid in mijn benen. Al snel riep een van de zangeresjes: “Broer, kom even bij ons zitten”. Maar helaas. Daar kwam een dame die ons vertelde dat we niet welkom waren om in de hal even mee te deinen met de mooie muziek en dans. Dat was een flinke domper op ons weerzien na acht jaren. Dus dat was even “niet-welkom Bekkershuis”. Eerlijk gezegd hebben wij die nacht niet geslapen.

Broer van Kasteren met zijn kleinzoon Stephen.

Stephen in Schijndel
Mijn kleinzoon Stephen was in 1982 met zijn ouders in Nederland. Hij was toen 4 jaar en we woonden toen nog op het Fresiahof in de Boschweg. Het was toen erg druk, twee families ineens. Maar ik had toen een groot huis, dus ik kon dat wel aan. Het was weer de hele familie bij elkaar. Er waren toen drie kleinkinderen uit Australië en drie van Ria, dus het was een drukte van belang. En dan de buurtkinderen nog, want die hadden elkaar vlug gevonden. Het was een zeer leuke tijd. We hebben toen vele mooie reisjes gemaakt. Dat is nu 28 jaar geleden.
En nu, na al die jaren is Stephen voor een korte vakantie weer even van Australië naar Holland gekomen. Op 24 augustus kwam hij in Schijndel aan. Hij zou niet lang blijven, maar de tijd dat hij hier was heeft hij veel van Holland kunnen zien. Hij is prima opgevangen bij Wim en Rita van Kasteren. Wim heeft ook nog een paar mooie trips met hem gemaakt. Wij hebben allemaal met hem mee genoten. De bedoeling was dat hij veel zou gaan fietsen, maar dat ging hem niet zo goed af. Het eerste ritje, dat ging nog wel goed. Het was 20 km. Maar een paar dagen later hadden we de ronde net wat te groot gemaakt. Die 45 km kon de arme jongen niet aan. De laatste twee kilometers moest hij op de trappers blijven staan. Ik denk dat het zadel te hard was of zijn zitvlak te zacht.
Stephen, wij wensen jou een fijne reis terug. En we hopen jou echt weer te zien. Je bent altijd welkom in Schijndel. Opa.